202306815/1/V1.
Datum uitspraak: 6 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2023 in zaak nr. NL23.17860 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 15 september 2022 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 27 mei 2023 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.E. van Houwelingen-Boer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 6 februari 2024 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 15 september 2022 gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning gedeeltelijk ingetrokken.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft bij besluit van 15 september 2022 de verblijfsvergunning van de vreemdeling met de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 mei 2019, de ingangsdatum van de vergunning. De vreemdeling heeft in de periode 1 mei 2019 tot 1 oktober 2020 niet voldaan aan het salarisvereiste voor verlening van die vergunning, omdat haar salaris te laag was. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en onder meer overwogen dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, maar dat in dit geval een volledige intrekking onevenredig is. Volgens de rechtbank zat er een te lange periode tussen het moment waarop de staatssecretaris ervan op de hoogte raakte dat de vreemdeling niet meer aan het salarisvereiste voldeed en het uitbrengen van het voornemen tot intrekking.
Hoger beroep
2. De vreemdeling betoogt in haar eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris haar vergunning ten onrechte met terugwerkende kracht heeft ingetrokken voor de periode 1 mei 2019 tot 1 oktober 2020.
2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt uit het stelsel van de Vw 2000 dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de staatssecretaris om een verblijfsvergunning in te trekken, omdat de betrokken vreemdeling niet meer voldoet aan het doel waarvoor de staatssecretaris de vergunning heeft verleend, tevens heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop die vreemdeling niet meer aan dat doel voldeed. De Afdeling wijst op haar uitspraken van 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399, onder 2.3, en 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, onder 44. Het betoog van de vreemdeling leidt niet tot een ander oordeel. 2.2. De vreemdeling voert tevergeefs aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit artikel 27, tweede lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, volgt dat intrekking met terugwerkende kracht niet mogelijk is. Deze bepalingen zien op het rechtsgevolg van de afwijzing van een aanvraag of de intrekking van een verblijfsvergunning. Anders dan de vreemdeling aanvoert, zeggen de woorden ‘beschikking’ en ‘gevolg’ in de aanhef van artikel 27 van de Vw 2000 niets over het moment van het niet meer hebben van rechtmatig verblijf. Zij geven alleen het rechtsgevolg van de beschikking aan. Verder voert de vreemdeling op zichzelf terecht aan dat het verblijf tussen het tijdstip dat zij niet meer voldeed aan de vereisten voor vergunningverlening en het tijdstip van de intrekkingsbeschikking, niet staat in de opsomming van rechtmatig verblijf in artikel 8 van de Vw 2000. De vreemdeling heeft tot het tijdstip van intrekking rechtmatig verblijf gehad op grond van de aan haar verleende verblijfsvergunning. Door intrekking met terugwerkende kracht is dit rechtmatig verblijf echter achteraf tenietgedaan.
2.3. De staatssecretaris hoeft, anders dan de vreemdeling aanvoert, geen nadere regels te stellen over intrekking met terugwerkende kracht. In het door de vreemdeling genoemde artikel 18, tweede lid, van de Vw 2000 staat weliswaar dat de staatssecretaris de bevoegdheid heeft tot het stellen van nadere regels, maar die bevoegdheid ziet op het stellen van nadere regels over de gronden tot afwijzing van een aanvraag. Gezien het voorgaande heeft de staatssecretaris al een zelfstandige bevoegdheid om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken. Hij hoeft daarvoor geen nadere regels meer op te stellen.
2.4. De grief faalt.
3. Wat de vreemdeling in haar tweede grief aanvoert, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4. Het hoger beroep is ongegrond.
Beroep tegen het besluit van 6 februari 2024
5. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 6 februari 2024 gelet op artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb. In dat besluit heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard, voor zover dat ziet op de volledige intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 1 mei 2019, omdat de vreemdeling vanaf 1 oktober 2020 wel aan de vereisten van haar verblijfsvergunning heeft voldaan. De staatssecretaris handhaaft zijn intrekking met terugwerkende kracht voor de periode 1 mei 2019 tot 1 oktober 2020, de periode dat de vreemdeling niet aan de vereisten voor verlening van haar verblijfsvergunning heeft voldaan.
Intrekking met terugwerkende kracht
5.1. De vreemdeling betoogt, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 5 juni 1997, Kol, ECLI:EU:C:1997:280, 29 september 2011, Baris Ünal, ECLI:EU:C:2011:623, en 8 november 2012, Gülbahce, ECLI:EU:C:2012:695, dat intrekking met terugwerkende kracht alleen mogelijk is bij misbruik van recht. Dat doet zich in haar geval niet voor, aldus de vreemdeling. Gezien wat de Afdeling onder 2.1 en 2.2 heeft overwogen, is de staatssecretaris bevoegd om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken. De staatssecretaris heeft in het besluit terecht gesteld dat de vreemdeling geen geslaagd beroep kan doen op eerdergenoemde arresten van het Hof. Die arresten zien op vreemdelingen die vallen onder het toepassingsbereik van het Associatieverdrag tussen de Europese Unie en Turkije. De vreemdeling valt daar niet onder. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar eerdergenoemde uitspraak van 10 mei 2017, onder 48.
Evenredigheid
6. De vreemdeling betoogt verder dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte geen evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt over de intrekking met terugwerkende kracht. De staatssecretaris is hierbij volgens de vreemdeling ten onrechte niet ingegaan op de noodzakelijkheid, geschiktheid en evenwichtigheid van de intrekking.
6.1. Het betoog slaagt niet. Intrekking met terugwerkende kracht is in beginsel evenredig, omdat een juiste toepassing van de kennismigrantenregeling een legitiem belang is. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 30 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3294, onder 4.1 en 4.2. De vreemdeling heeft met haar stelling dat zij vanwege de intrekking een verblijfsgat krijgt, geen bijzondere omstandigheden aangevoerd waarom de staatssecretaris in haar geval van intrekking met terugwerkende kracht had moeten afzien. Dit nadelige gevolg is niet onevenredig in verhouding tot de met de intrekking beoogde doelen. De staatssecretaris heeft verder terecht gesteld dat intrekking geschikt en noodzakelijk is om de onrechtmatige situatie te herstellen en dat er geen lichtere middelen zijn om rechtsherstel te bereiken. Eigen verantwoordelijkheid
7. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij zelf haar te lage salaris had moeten doorgeven aan de staatssecretaris. De staatssecretaris heeft terecht gesteld dat de vreemdeling zelf moet opletten of zij nog wel aan de vereisten van haar verblijfsvergunning voldoet. De staatssecretaris had de vreemdeling er al eerder op gewezen dat zij niet voldeed aan het salarisvereiste. Dat de staatssecretaris ook aan de werkgever heeft tegengeworpen dat hij diens zorgplicht jegens de vreemdeling heeft geschonden, maakt dit niet anders. De zorgplicht van de werkgever doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2024 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. Q. Boon, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Boon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2024
382-977