BRS.24.000107
Datum uitspraak: 2 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2024 in zaak nr. NL24.12518 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2024 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 2 april 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat in Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris aan de vereisten in paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000 heeft voldaan. Niet in geschil is dat de staatssecretaris op 27 maart 2024 bekend is geworden met de uitzettingsdatum van de vreemdeling. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris tijdens de zitting heeft toegelicht dat hij op diezelfde dag contact heeft gezocht met het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en dat het OM heeft laten weten dat zij geen bezwaren had tegen de voorgenomen uitzetting op 29 maart 2024. Maar de vreemdeling wijst er terecht op dat de desbetreffende correspondentie met het OM niet aan het dossier was toegevoegd. Daargelaten of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de staatssecretaris in dit geval voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt, kon zij daarom niet controleren of op 27 maart 2024 nog was voldaan aan de vereisten in paragraaf A3/6.3, aanhef en onder c, van de Vc 2000 en daarmee of zicht op uitzetting niet ontbrak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3819, onder 1). Dit maakt de bewaring met ingang van die datum onrechtmatig. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2. De Afdeling ziet ambtshalve geen reden om de bewaring vanaf een eerder moment dan 27 maart 2024 onrechtmatig te achten.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 2 april 2024 in zaak nr. NL24.12518;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 300,00 over de periode van 27 maart 2024 tot en met 29 maart 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.625,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024
846-1017