202207278/1/V1.
Datum uitspraak: 24 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 november 2022 in zaak nr. NL22.6970 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 maart 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 november 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, met de Turkse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als beperking ‘arbeid als zelfstandige’, voor het verrichten van timmerwerkzaamheden. De staatssecretaris heeft de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, omdat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, waaronder een ondernemingsplan, onvoldoende zijn om advies te vragen aan de minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister) over de vraag of de arbeid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang dient.
2. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ondanks dat de vreemdeling niet aan alle onderdelen van het documentatievereiste heeft voldaan ten onrechte aan hem tegengeworpen dat hij geen gedegen markt- en concurrentieanalyse heeft opgenomen in zijn ondernemingsplan. Verder heeft de staatssecretaris, volgens de rechtbank, niet deugdelijk gemotiveerd waarom de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, onvoldoende zijn. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden.
Hoger beroep
3. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij aan het besluit van 23 maart 2022 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling geen gedegen markt- en concurrentieanalyse heeft opgenomen in zijn ondernemingsplan. Zij heeft daarbij volgens de staatssecretaris ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 2 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:5718. Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling met de stukken die hij heeft overgelegd, niet heeft voldaan aan het documentatievereiste. 3.1. In de uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2603, onder 3.1 tot en met 3.3, heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank in de uitspraak van 2 juni 2021, onder 5.1 tot en met 5.4, met de overweging dat uit adviezen van de minister valt af te leiden dat hij ook zonder gedegen markt- en concurrentieanalyse concludeert dat binnen de afbouwsector nog voldoende vraag bestaat naar niet-gespecialiseerde arbeidskrachten, ten onrechte een eigen invulling heeft gegeven aan de wijze waarop de minister tot zijn advies komt. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank met het overnemen van de conclusie uit de uitspraak van de rechtbank van 2 juni 2021, ook in deze zaak ten onrechte een eigen invulling heeft gegeven aan de wijze waarop de minister tot zijn advies komt. De staatssecretaris voert namelijk terecht aan dat een op de onderneming toegespitste markt- en concurrentieanalyse voor de minister nodig is om een integraal advies te kunnen uitbrengen over de vraag of de activiteit van een vreemdeling een Nederlands economisch belang dient.
3.2. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, onder 4, mag de staatssecretaris dan ook verlangen dat een vreemdeling de volgens paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 vereiste stukken overlegt, zoals een ondernemingsplan met een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de eigen dienst, als hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling zijn markt- en concurrentieanalyse onvoldoende heeft toegespitst op zijn eigen onderneming en de regio waarin hij werkzaam is. De staatssecretaris heeft er in het besluit van 23 maart 2022 terecht op gewezen dat de vreemdeling heeft nagelaten om in zijn marktanalyse zijn diensten toe te lichten, dit te staven met stukken en een beschrijving te geven van de doelgroep van zijn diensten. In het ondernemingsplan staat namelijk alleen dat de doelgroep van de vreemdeling zijn huidige opdrachtgever is. Deze opdrachtgever is geen doelgroep, zijnde een groep mogelijke klanten binnen de markt waarin de vreemdeling zijn diensten aanbiedt. De staatssecretaris heeft in het besluit, anders dan de rechtbank heeft overwogen, verder terecht erop gewezen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de drie concurrenten die hij in zijn ondernemingsplan heeft genoemd, ook daadwerkelijk concurrenten van hem zijn. Zo heeft de vreemdeling niet vermeld wat de doelgroep van de gestelde concurrenten is en hoe hij zich van zijn concurrenten onderscheidt. Dat de vreemdeling zich, naar hij stelt, van zijn concurrenten wil onderscheiden door certificaten te behalen is onvoldoende onderscheidend, alleen al omdat de vreemdeling ter zitting in beroep heeft verklaard dat hij hier nog niet mee is begonnen.
De grief slaagt.
4. De staatssecretaris betoogt in zijn tweede, derde en vierde grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, onvoldoende zijn om voor advies voor te leggen aan de minister.
4.1. De staatssecretaris voert terecht aan dat de documenten die de vreemdeling heeft overgelegd om zijn competenties te staven, niet zijn voorzien van een waardering van Nuffic of de Stichting Samenwerking Beroepsonderwijs Bedrijfsleven, voor zover dat mogelijk is. In paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 en op het aanvraagformulier staat namelijk dat de stukken die een vreemdeling overlegt ter staving van zijn competenties, moeten zijn voorzien van zo’n waardering. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is om zijn stukken te laten waarderen.
Verder heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling geen deugdelijke verklaring heeft gegeven voor de verschillen tussen de referentieverklaringen die hij heeft overgelegd en zijn gestelde werkervaring in zijn ondernemingsplan. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 maart 2022 en zijn verweerschrift terecht op het standpunt gesteld dat de gestelde werkervaring in het ondernemingsplan van de vreemdeling niet volledig overeenkomt met de referentieverklaringen die hij heeft overgelegd. Dat werkervaring gedurende meer dan tien jaren niet terugkomt in het ondernemingsplan vergt op zijn minst een verklaring. Verder is de door de vreemdeling overgelegde referentie van 23 maart 2018 niet eenduidig naar hem te herleiden, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, omdat alleen een voornaam op die referentie staat. De Afdeling merkt op dat, als dit de enige probleempunten waren, deze onvoldoende zouden om het besluit te rechtvaardigen. Maar in het geheel tellen deze wel mee.
4.2. De rechtbank heeft verder met haar overweging dat de vreemdeling ter zitting heeft toegelicht dat hij geen standaard-uurtarief hanteert en dat hij zijn prijs op verschillende manieren bepaalt, en haar conclusie daarover dat de uurtarieven die de vreemdeling hanteert marktconform zijn, ten onrechte een inhoudelijk oordeel gegeven over het prijsbeleid van de vreemdeling. Het is immers aan de minister om een advies uit te brengen over de invloed van de arbeid van de vreemdeling op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie en de levensvatbaarheid van de onderneming.
4.3. Ten slotte betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de financiële stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, onvoldoende zijn voor de minister om een advies te kunnen geven over de levensvatbaarheid van de onderneming. In paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 staat dat het aan een vreemdeling is om zijn omzet- en liquiditeitsprognoses te staven met berekeningen. De vreemdeling heeft nagelaten die berekeningen op te nemen bij de omzet- en liquiditeitsprognoses, zoals de staatssecretaris terecht betoogt. Het ondernemingsplan dat de vreemdeling in beroep heeft overgelegd, gaat kennelijk niet over zijn onderneming. Verder staat in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000, weliswaar niet dat een vreemdeling gespecificeerde verkoopfacturen over moet leggen, maar de vreemdeling moet wel zijn aanvraag met voldoende stukken staven, zodat de minister een advies kan uitbrengen over de vraag of de arbeid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang dient. Zonder een gespecificeerde verkoopfactuur met bijvoorbeeld de vermelding van een uurtarief of een prijs per hoeveelheid werk, zal de minister niet of nauwelijks kunnen beoordelen of de prijzen die een vreemdeling hanteert marktconform zijn en of er sprake is van een marktverstorende werking, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert. Verder heeft de vreemdeling niet concreet aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk is deze stukken over te leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 23 maart 2022 dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zijn aanvraag niet met voldoende stukken heeft gestaafd.
4.4. De grieven slagen.
5. De staatssecretaris klaagt ten slotte in zijn vijfde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoorplicht heeft geschonden.
5.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2557, onder 4.2, ligt horen voor de staatssecretaris in beginsel minder in de rede als een Turkse vreemdeling die in Nederland verblijf wil om arbeid te verrichten als zelfstandig ondernemer, niet de in bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het VV 2000, genoemde stukken heeft overgelegd en ook geen verklaring heeft gegeven waarom hij daarover niet de beschikking kan krijgen. Niettemin moet de staatssecretaris, ook als een vreemdeling de vereiste informatie niet of niet volledig heeft overgelegd, steeds beoordelen of een hoorzitting uitkomst kan bieden om de ontbrekende informatie alsnog boven tafel te krijgen. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn als een vreemdeling eenvoudig de ontbrekende informatie op of vlak na een hoorzitting kan geven, een vreemdeling in bezwaar al een mogelijk steekhoudende verklaring heeft gegeven voor het niet kunnen overleggen van bepaalde stukken of als onduidelijkheid bestaat over de waardering van een of meer overgelegde stukken. In het besluit van 24 juni 2021 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet de vereiste documenten bij zijn aanvraag heeft overgelegd. De staatsecretaris heeft vervolgens een aantal voorbeelden genoemd van stukken die nog ontbreken, zoals branchegegevens van de specifieke markt waarop de onderneming zich richt, prognoses van balansen, omzetten en resultaten, kopieën van concrete intentieverklaringen van toekomstige opdrachtgevers, overeenkomsten van opdracht, BTW-beschikkingen, stukken ter staving van de competenties van de ondernemer, definitieve jaarrekeningen over afgesloten boekjaren en gespecificeerde verkoopfacturen. De vreemdeling heeft in bezwaar weliswaar stukken overgelegd, zoals een Verklaring omtrent inkomen zelfstandig ondernemer, aanslagen en aangiften inkomstenbelasting van 2019 en 2020, jaarrekeningen van 2019 en 2020, resultatenrekeningen, een balans, verkoopfacturen en zakelijke bankafschriften, maar dit is maar een gedeelte van de stukken waar de staatssecretaris om heeft gevraagd. De vreemdeling heeft verder geen steekhoudende verklaring gegeven waarom hij niet méér van de gevraagde stukken over kan leggen. Dat in zijn branche vooral wordt gewerkt met mondelinge afspraken kan zo zijn, maar ook dan had hij bijvoorbeeld om schriftelijke bevestigingen van die mondelinge afspraken kunnen vragen.
Gelet op de motivering van het besluit van 24 juni 2021 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, mocht de staatssecretaris in dit geval afzien van horen in bezwaar.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Juridische beperkingen voor Turkse vreemdelingen
7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij zonder de gevraagde vergunning formeel nog geen arbeid mag verrichten en hij daarom niet de gevraagde stukken over kan leggen. Weliswaar mag de vreemdeling pas legaal arbeid verrichten als hij in het bezit is van de gevraagde vergunning, maar dit laat onverlet dat de staatssecretaris van de vreemdeling mag verwachten dat hij de voor zijn aanvraag noodzakelijke informatie, bedoeld in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000, overlegt als hij daarover redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar eerdergenoemde uitspraak van 23 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1326, onder 4. Deze paragraaf gaat immers juist over Turkse vreemdelingen die nog geen arbeid in Nederland mogen verrichten. Bovendien valt uit de stukken die de vreemdeling heeft overgelegd, af te leiden dat hij al is begonnen met het verrichten van arbeid. De vreemdeling heeft geen steekhoudende verklaring gegeven waarom hij de gevraagde stukken niet over kan leggen. Gelijkheidsbeginsel
8. De vreemdeling heeft in beroep tevergeefs een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 9 juni 2022 en zittingsplaats Amsterdam van 12 juli 2022. Met alleen het overnemen van rechtsoverwegingen heeft de vreemdeling niet duidelijk gemaakt op welke relevante punten zijn zaak vergelijkbaar is met die andere zaken. Ook de stelling dat de ondernemingsplannen in die andere zaken door dezelfde boekhouder zijn opgesteld als die van de vreemdeling, de staatssecretaris in die zaken ook aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd dat die vreemdelingen geen gespecificeerde verkoopfacturen en overeenkomsten van opdracht hebben overgelegd en dat zij hun werkervaring niet hebben gestaafd, is onvoldoende. De vreemdeling heeft namelijk nagelaten om de bij die zaken horende stukken over te leggen.
Conclusie beroep
9. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 24 november 2022 in zaak nr. NL22.6970;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. J.M. Willems, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024
382-977