ECLI:NL:RVS:2024:1406

Raad van State

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
3 april 2024
Zaaknummer
202202054/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar omgevingsvergunning voor woningbouw in Almelo

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die op 21 februari 2022 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de omgevingsvergunning die op 27 mei 2019 door het college van burgemeester en wethouders van Almelo aan Beter Wonen is verleend voor het bouwen van 10 woningen op de percelen aan de Bavinkstraat en Grotestraat te Almelo. Na een wijziging van de vergunning op 31 augustus 2020 heeft [appellant] op 25 september 2020 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 1 maart 2021 door het college niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat [appellant] de overschrijding van de bezwaartermijn kon worden aangerekend, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 januari 2024 behandeld. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de kennisgeving van de omgevingsvergunning niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, waardoor [appellant] niet tijdig op de hoogte was van de vergunning. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college niet mocht volstaan met een elektronische publicatie in het gemeenteblad, aangezien dit niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht. Desondanks heeft de Afdeling geconcludeerd dat de termijnoverschrijding van [appellant] niet verschoonbaar was, omdat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt na kennisname van de sloopwerkzaamheden die begin juni 2020 zijn gestart. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de bezwaren van [appellant] tegen de omgevingsvergunning niet-ontvankelijk heeft verklaard.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van [appellant] wordt ongegrond verklaard. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202202054/1/R3.
Datum uitspraak: 3 april 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almelo, en anderen (hierna samen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 21 februari 2022 in zaak nr. 21/614 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2019 heeft het college aan Beter Wonen een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 10 woningen op de percelen aan de Bavinkstraat 1a t/m 1a9 en Grotestraat 170 te Almelo (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 augustus 2020 heeft het college de omgevingsvergunning gewijzigd.
Bij besluit van 1 maart 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2024, waar [appellant], van wie [appellant A] en [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Schraa-Mentink, mr. E. Groothalle en mr. D.A. Cohen, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De Afdeling heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft nadat geen van de partijen, na te zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen de door de Afdeling gestelde termijn hebben verklaard dat zij gebruik willen maken van dit recht.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen van 10 woningen op de bedoelde percelen is ingediend op 25 februari 2019. De aanvraag om de al vergunde situatie te wijzigen, is ingediend op 23 juli 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Inleiding
2.       Het college heeft bij besluit van 27 mei 2019 aan Beter Wonen een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van 10 woningen op het perceel. Deze omgevingsvergunning heeft het college bij besluit van 31 augustus 2020 gewijzigd. De wijzigingen betreffen het smaller maken van twee woningen en wijzigingen in de gevelkozijnen van de vergunde woningen.
Op 25 september 2020 heeft [appellant] bezwaar gemaakt. Op 9 oktober 2020 heeft hij zijn bezwaar aangevuld. Het college heeft bij besluit van 1 maart 2021 zijn bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarmee kan [appellant] zich niet verenigen en hij heeft daarom beroep ingesteld.
In de uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2019 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens de rechtbank kan [appellant] de overschrijding van de bezwaartermijn worden aangerekend. [appellant] kan zich daarmee niet verenigen en heeft daarom hoger beroep ingesteld.
Wettelijk kader
3.       Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."
Artikel 6:11 luidt:
"Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."
Artikel 2:14, tweede lid, luidt:
"Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, geschiedt de verzending van berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, niet uitsluitend elektronisch."
Artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo luidt:
"Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag,
[…]."
Artikel 1 van de toen geldende Verordening elektronische kennisgeving gemeente Almelo (hierna: de Verordening) luidde:
"1. Het is mogelijk berichten van het gemeentebestuur die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht, uitsluitend elektronisch te verzenden, tenzij een wettelijk voorschrift zich daartegen verzet. De verzending geschiedt door plaatsing in het elektronisch gemeenteblad. Daarnaast kan tot andere wijzen van kennisgeving worden overgegaan.
2. Het elektronisch gemeenteblad is te vinden op https://zoek.officielebekendmakingen.nl.
3. Onder berichten worden in elk geval verstaan kennisgevingen van ontwerpbesluiten, besluiten, aanvragen en meldingen."
Het hoger beroep van [appellant]
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn bezwaren tegen het besluit van 27 mei 2019 niet-ontvankelijk had mogen verklaren. Hij heeft te laat bezwaar gemaakt omdat hij door de uitsluitend elektronische publicatie niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van dit besluit. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, waren de mededelingen over elektronische publicaties volgens [appellant] niet in het Almelo’s Weekblad te vinden. Voor zover deze mededelingen in het Almelo’s Weekblad van 21 mei 2019 en 28 mei 2019 stonden, waren deze mededelingen volgens [appellant] onduidelijk en vaag. Daarnaast betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de sloopwerkzaamheden in 2020 een reden hadden kunnen zijn om tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Bovendien had volgens [appellant] een belangenafweging moeten plaatsvinden, waarbij zijn belang had moeten worden meegenomen. Gelet hierop is het bezwaar tegen het besluit van 27 mei 2019 wel ontvankelijk, zo betoogt [appellant].
4.1.    Het besluit van 27 mei 2019 is volgens het college bekend gemaakt aan de aanvrager en op die wijze in werking getreden. Naast het bekendmaken van een omgevingsvergunning moet daarvan ook kennis worden gegeven. Deze kennisgeving is bedoeld om derden van deze vergunning kennis te kunnen laten nemen. In dit geval heeft het college ter uitvoering van artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo kennis gegeven van deze op 27 mei 2019 verleende omgevingsvergunning in het elektronische Gemeenteblad van Almelo van 29 mei 2019.
4.2.    Niet in geschil is dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. In geschil is of op juiste wijze kennis is gegeven van de bij besluit van 27 mei 2019 verleende omgevingsvergunning. De Afdeling stelt voorop dat ook mededelingen als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo moeten worden begrepen onder berichten als bedoeld in artikel 2:14, tweede lid, van de Awb. Deze mededelingen zijn, anders dan de bekendmaking van een besluit op een aanvraag om omgevingsvergunning aan de aanvrager zelf, berichten die niet tot een of meer geadresseerden zijn gericht. Artikel 2:14, tweede lid, van de Awb geeft een nadere invulling aan de in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo geboden mogelijkheid om de kennisgevingen en mededelingen op een andere geschikte wijze te doen.
Een mededeling als bedoeld in artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo is een kennisgeving van een besluit dat tot één of meer belanghebbenden is gericht, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Verordening.
Kortom: op de mededeling van de verlening van de in geding zijnde omgevingsvergunning zijn overeenkomstig artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo artikel 2:14, tweede lid, van de Awb en artikel 1 van de Verordening van toepassing.
4.3.    De strekking van artikel 2:14, tweede lid, van de Awb is om te waarborgen dat verzending van berichten niet uitsluitend elektronisch plaatsvindt, maar ook in bijvoorbeeld een (papieren) dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Dat is op grond van deze bepaling slechts anders indien bij wettelijk voorschrift is bepaald dat met een elektronische verzending kan worden volstaan. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit dat een wettelijke bepaling die enkel de mogelijkheid biedt om zekere berichten elektronisch te verzenden op zichzelf onvoldoende is om met een elektronische verzending te kunnen volstaan. Het moet gaan om een wettelijke bepaling waaruit volgt dat deze berichten bij uitsluiting elektronisch worden verzonden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3628).
Artikel 1 van de Verordening voldoet hier niet aan. In dit artikellid is namelijk niet méér bepaald dan dat het gemeentebestuur voor het verzenden van berichten kan kiezen voor het verzenden via het elektronisch gemeenteblad. Elektronische publicatie is dus niet dwingend en bij uitsluiting voorgeschreven. Uit deze bepaling vloeit dan ook niet voort dat publicatie op een andere wijze met inachtneming van artikel 2:14, tweede lid, van de Awb achterwege mag blijven. Indien het gemeentebestuur in zekere gevallen met elektronische publicatie wil kunnen volstaan, dient dat nadrukkelijk bij verordening te worden bepaald.
4.4.    Op grond van het voorgaande komt de Afdeling tot de conclusie dat het college niet mocht volstaan met een publicatie van de op 27 mei 2019 verleende omgevingsvergunning in het elektronisch Gemeenteblad van Almelo. Er is dus niet op de juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 2:14, tweede lid, van de Awb. De kennisgeving van het besluit van 27 mei 2019 is dus gebrekkig. Het is dus aan het bestuursorgaan te wijten dat [appellant] niet tijdig bezwaar kon maken. De rechtbank is terecht ook tot dit oordeel gekomen.
4.5.    Deze onjuiste kennisgeving betekent nog niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is en dat [appellant] zo spoedig als redelijkerwijs kon alsnog bezwaar heeft gemaakt. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.
4.6.    Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters is een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die met het nemen van een besluit niet bekend was en ook redelijkerwijs niet bekend kon zijn, met het instellen van bezwaar of beroep in ieder geval niet verwijtbaar te laat als hij dat doet binnen twee weken nadat hij te weten is gekomen dat een besluit is genomen dat zijn belangen kan raken (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1144).
In de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het CBb) - een van de hoogste bestuursrechters - van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31, onder 4.2, is deze rechtspraak aangepast. In gevallen waarin een belanghebbende pas kennis neemt van een op correcte wijze bekendgemaakt besluit als de bezwaar- of beroepstermijn al geheel of grotendeels is verstreken en de belanghebbende ook niet eerder kennis kón nemen van het besluit, wordt voortaan een termijn van zes weken gehanteerd waarbinnen de belanghebbende met het maken van bezwaar of het instellen van beroep in ieder geval niet verwijtbaar te laat is. De belangrijkste overweging daarvoor is dat de lijn die tot nu toe in de rechtspraak wordt gevolgd, bij belanghebbenden veelal niet bekend is en ook niet wordt vermeld onder het besluit. Het heeft daarom de voorkeur om aan te sluiten bij de wettelijke bezwaar- en beroepstermijn, zo staat in die uitspraak.
De Afdeling ziet met het oog op de rechtseenheid aanleiding deze lijn uit de uitspraak van 30 januari 2024 te volgen. Daarom past ook de Afdeling de rechtspraak aan over de te hanteren termijn bij overschrijding van de bezwaar- of beroepstermijn in gevallen waarin een belanghebbende pas kennis neemt van een correct bekend gemaakt besluit, waarvan niet op correcte wijze kennis is gegeven, als de bezwaar- of beroepstermijn al geheel of grotendeels is verstreken en de belanghebbende ook niet eerder kennis kón nemen van het besluit. Voor deze aanpassing is aanleiding in een meer partijen geschil, zoals hier aan de orde. In een geval zoals hier aan de orde betekent dit dat binnen zes weken nadat de belanghebbende op de hoogte is of had kunnen zijn van het besluit, bezwaar of beroep moet worden ingesteld. De termijn van zes weken geldt hier omdat de oorspronkelijke, wettelijke, termijn voor het maken van bezwaar in deze zaak ook zes weken is. Daarbij merkt de Afdeling nog op - zoals het CBb heeft overwogen - dat als de wettelijke bezwaar- of beroepstermijn langer of korter is dan zes weken, die termijn wordt gehanteerd.
4.7.    Voor de vraag wanneer de zes weken-termijn is aangevangen, moet de Afdeling bezien op welk moment [appellant] ervan op de hoogte was of had kunnen zijn dat er een omgevingsvergunning voor het bouwen op het perceel was verleend.
Uit de stukken blijkt dat begin juni 2020 is begonnen met de sloopwerkzaamheden. Deze werkzaamheden waren op 21 juli 2020 afgerond. Het gaat hier om de sloop van een rij bestaande panden op een zodanige locatie dat vervangende nieuwbouw voor de hand ligt. De Afdeling is van oordeel dat onder deze omstandigheden van [appellant] had mogen worden verwacht dat hij naar aanleiding van de sloop navraag bij de gemeente zou doen dan wel op de website op zoek zou gaan naar informatie over een besluit, en binnen zes weken nadien bezwaar zou hebben gemaakt. [appellant] heeft echter tot 25 september 2020 dan wel 9 oktober 2020 gewacht met het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 27 mei 2019. Dat is langer dan zes weken na het moment waarop [appellant] op de hoogte had kunnen zijn van de omgevingsvergunning van 27 mei 2019. [appellant] heeft daarom het bezwaarschrift niet ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs kon worden verlangd.
4.8.    Het betoog dat met betrekking tot de termijnoverschrijding ten onrechte niet alle belangen zijn afgewogen, volgt de Afdeling niet. Artikel 6:11 van de Awb biedt, indien een verzuim niet verschoonbaar wordt geoordeeld, namelijk geen ruimte voor een belangenafweging als gevolg waarvan buiten het kader van dit artikel een uitzondering wordt toegestaan op een voor belanghebbenden fatale termijn (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3681 en de uitspraak van het CBb van 30 januari 2024, onder 2.2).
4.9.    De conclusie is dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de overschrijding door [appellant] van de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt tegen de omgevingsvergunning van 27 mei 2019 niet verschoonbaar is. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college de bezwaren van [appellant] tegen die omgevingsvergunning terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Proceskosten
6.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Franke, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2024
926