202204311/1/V1.
Datum uitspraak: 19 maart 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2022 in zaak nr. NL21.18894 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 december 2021 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om herziening van het besluit van 27 november 2002, waarbij hij de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken, ingewilligd en aan de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
Bij uitspraak van 24 juni 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wat betreft de ingangsdatum van de verblijfsvergunning, de ingangsdatum vastgesteld op 1 april 2001 en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van dat besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Voorburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in 1994 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel op naam van [de vreemdeling]. Die vergunning heeft de staatssecretaris in 2002 ingetrokken omdat de vreemdeling, volgens de staatssecretaris, niet [de vreemdeling] uit Irak, maar [naam] uit Jordanië was. Op 22 maart 2018 heeft de vreemdeling om herziening van de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel verzocht, omdat volgens hem inmiddels duidelijk was dat hij [de vreemdeling] is. De staatssecretaris heeft dat verzoek afgewezen. In de uitspraak van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1287, onder 4.2, heeft de Afdeling overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat de vreemdeling [de vreemdeling] is en niet [naam]. De staatssecretaris heeft vervolgens in het besluit van 3 december 2021 het herzieningsverzoek van de vreemdeling ingewilligd en de vreemdeling in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met als ingangsdatum 22 maart 2018, de datum van het herzieningsverzoek. 1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij bij het verlenen van de verblijfsvergunning 22 maart 2018 heeft gehanteerd als ingangsdatum voor de verblijfsvergunning. Het was, volgens de rechtbank, aan de staatssecretaris om rechtsherstel te bieden, omdat er redelijkerwijs van uit kon worden gegaan dat het intrekkingsbesluit uit 2002 op een onjuiste veronderstelling van feiten heeft berust. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning vast te stellen op 1 april 2001. Dit is de datum sinds wanneer de vreemdeling onder de Vw 2000 over een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft beschikt.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij terecht geen aanleiding heeft gezien om de vreemdeling weer in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, met een ingangsdatum van voor het herzieningsverzoek. Uit de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2021 valt volgens de staatssecretaris niet af te leiden dat het inmiddels herziene intrekkingsbesluit van 27 november 2002 evident onjuist is geweest.
2.1. Hoewel in de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2021 niet staat dat het intrekkingsbesluit evident onjuist was en ook niet dat de vreemdeling altijd [de vreemdeling] is geweest, heeft de Afdeling, om de uitzonderlijke en slepende patstelling te doorbreken, vastgesteld dat de vreemdeling [de vreemdeling] is. In het licht van haar eerdere uitspraak is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris ervan moet uitgaan dat de vreemdeling altijd [de vreemdeling] uit Irak is geweest. De Afdeling heeft de staatssecretaris in haar uitspraak onder 5 namelijk opgedragen een nieuw besluit op het verzoek om herziening te nemen en daarbij ervan uit te gaan dat de vreemdeling [de vreemdeling] is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het intrekkingsbesluit uit 2002 achteraf bezien op een onjuiste feitenvaststelling heeft berust en dat de staatssecretaris de vreemdeling moet terugbrengen in de situatie waarin hij het verblijfsrecht niet heeft ingetrokken. De staatssecretaris heeft daarom niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij bij het toekennen van de verblijfsvergunning 22 maart 2018 heeft gehanteerd als ingangsdatum van de vergunning. De rechtbank heeft dat dus terecht overwogen.
De grief faalt.
3. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vast te stellen op 1 april 2001.
3.1. De staatssecretaris voert terecht aan, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3027, onder 3, dat tijdsverloop op zichzelf geen reden is om zelf in de zaak te voorzien. Het tijdsverloop kan echter wel een rol spelen voor de rechtbank om zelf in de zaak te voorzien; de Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 8 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1929, onder 4.3. In dit geval heeft de rechtbank het tijdsverloop terecht van belang geacht om zelf in de zaak te voorzien, omdat de vreemdeling al meer dan twintig jaar in onzekerheid verkeert over zijn verblijfsstatus. Verder heeft de rechtbank ook nog de bijzondere omstandigheden van deze zaak relevant mogen vinden om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft in dit geval, mede gezien wat de Afdeling onder 2.1 heeft overwogen, dan ook niet ten onrechte zelf in de zaak voorzien. De grief faalt. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. De vreemdeling klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank hem onvoldoende rechtsherstel heeft geboden door de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vast te stellen op 1 april 2001. De omstandigheid dat de vreemdeling voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 in het bezit was van een verblijfsrecht met een andere naam, namelijk een toelating als vluchteling, maakt niet dat de staatssecretaris hem daarom niet in het bezit kan stellen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met een ingangsdatum die ligt voor de inwerkingtreding van de Vw 2000. In het inmiddels vervallen artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000, geldend van 1 april 2001 tot en met 31 mei 2013, stond namelijk dat een toelating als vluchteling wordt aangemerkt als een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000. De Afdeling stelt daarom de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vast op 10 maart 1994. Dit is de datum waarop de vreemdeling zijn aanvraag voor toelating als vluchteling heeft ingediend.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroepen
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is ongegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft vastgesteld dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd 1 april 2001 moet zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling zal de ingangsdatum vaststellen op 10 maart 1994. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 juni 2022 in zaak nr. NL21.18894, voor zover zij daarbij de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd heeft vastgesteld op 1 april 2001;
IV. bevestigt die uitspraak voor het overige;
V. stelt de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vast op 10 maart 1994;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de hoger beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. De Keizer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2024
716-977