202101955/1/V3.
Datum uitspraak: 8 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 17 februari 2021 in zaak nr. 20/5643 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 juli 2020 vernietigd, het besluit van 28 oktober 2016 herroepen en de staatssecretaris opgedragen om de vreemdeling uitstel van vertrek te verlenen voor de duur van één jaar met ingang van 17 februari 2021, en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. I.M. van Kuilenburg, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 18 mei 2021 heeft de staatssecretaris uitstel van vertrek
verleend voor de duur van één jaar, namelijk van 17 februari 2021 tot 17 februari 2022.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Armeense nationaliteit. Zij heeft geen rechtmatig verblijf en kan daarom worden uitgezet. Zij heeft gevraagd haar uitzetting op te schorten vanwege haar gezondheidstoestand. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling in staat is om onder voorwaarden te reizen. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van het Bureau Medische Advisering van 18 juni 2020. Hieruit volgt dat de vreemdeling onder andere direct na de reis fysiek moet worden overgedragen aan de behandelaar ter plekke en dat die overdracht kan plaatsvinden aan het Avan Mental Health Center.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan de eerdere rechtbankuitspraak van 7 februari 2020. In die uitspraak heeft de rechtbank de staatssecretaris opgedragen zich er nader van te vergewissen of de fysieke overdracht van de vreemdeling aan het Avan Mental Health Center feitelijk mogelijk is. Dat heeft de staatssecretaris volgens de rechtbank niet gedaan. De rechtbank heeft, gelet hierop en gelet op het tijdsverloop, in dit geval aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. Zij heeft de staatssecretaris opgedragen om de vreemdeling uitstel van vertrek te verlenen krachtens artikel 64 van de Vw 2000 voor de duur van één jaar met ingang van 17 februari 2021.
Grief 1
3. Wat de staatssecretaris in de eerste grief over uitvoering geven aan de eerdere rechtbankuitspraak heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Grief 2
4. De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien.
4.1. De staatssecretaris klaagt terecht dat de vergelijking die de rechtbank heeft gemaakt met het arrest van het HvJEU van 29 juli 2019, Torubarov, ECLI:EU:C:2019:626, hier niet opgaat. Dit arrest gaat namelijk over de uitleg van een bepaling uit de Procedurerichtlijn. Die richtlijn is in deze zaak niet van toepassing. Met de Procedurerichtlijn is immers beoogd gemeenschappelijke normen en procedures vast te stellen voor de toekenning of intrekking van internationale bescherming (artikel 1 en de punten 11 en 12 van de considerans van de richtlijn). Artikel 64 van de Vw 2000 strekt niet tot uitvoering daarvan. Daarnaast voert de staatssecretaris terecht aan dat de Terugkeerrichtlijn, die in deze zaak van toepassing is, geen gelijkluidende bepaling kent als die waar het Hof uitleg over geeft in het arrest Torubarov. De grief is dus terecht voorgedragen, maar kan niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gelet op het volgende.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het in de eerste plaats aan de staatssecretaris is om te beoordelen of haar uitspraak leidt tot verlening van het, in dit geval, gevraagde uitstel van vertrek (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1550, onder 1). Verschillende omstandigheden kunnen daarbij een rol spelen waar de staatssecretaris de eerst aangewezene is om zich van op de hoogte te stellen. Maar in dit geval heeft de rechtbank niet ten onrechte aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien en de staatssecretaris op te dragen uitstel van vertrek te verlenen. Voor dit oordeel is het volgende redengevend. 4.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het vermoeden bestaat dat de fysieke overdracht van de vreemdeling aan de genoemde kliniek feitelijk niet mogelijk is en dat de staatssecretaris dat niet deugdelijk heeft weerlegd. Bij haar beslissing om zelf in de zaak te voorzien heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de staatssecretaris in de uitspraak van 7 februari 2020 was opgedragen zich ervan te vergewissen dat fysieke overdracht aan de genoemde kliniek feitelijk mogelijk was en niet aan deze opdracht heeft voldaan. De staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak evenmin hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft geen omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij niet aan de opdracht van de rechtbank kon voldoen. Daarnaast heeft de rechtbank het tijdsverloop terecht van belang geacht. De staatssecretaris heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die ertoe leiden dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 24 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2022:895. Conclusie hoger beroep
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beroepsgronden van de vreemdeling tegen het nieuw genomen besluit
6. De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 18 mei 2021 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
6.1. De staatssecretaris heeft met zijn besluit uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank, waarin zij hem heeft opgedragen om uitstel van vertrek te verlenen voor de duur van één jaar met ingang van 17 februari 2021. De vreemdeling is niet tegen de opdracht in deze uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Daarom moet nu van de juistheid van deze opdracht van de rechtbank worden uitgegaan.
7. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2021, V-[…], ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange, en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2022
872