ECLI:NL:RVS:2017:1416

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2017
Publicatiedatum
30 mei 2017
Zaaknummer
201700059/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 1 december 2016 geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf ten onrechte had afgewezen. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen op basis van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de vreemdeling in een eerdere procedure onjuiste gegevens had verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom deze afwijzing terecht was.

In hoger beroep voerde de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet had onderkend dat hij bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van de eerder verstrekte onjuiste gegevens. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 29 mei 2017 geoordeeld dat de grief van de staatssecretaris faalt. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de staatssecretaris niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met het hoger beroep zijn gemaakt. De proceskosten worden vastgesteld op € 495,00, en er wordt een griffierecht van € 501,00 opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 mei 2017.

Uitspraak

201700059/1/V1.
Datum uitspraak: 29 mei 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2016 in zaak nr. 16/13603 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard (lees: het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd) en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    De staatssecretaris heeft de aanvraag met toepassing van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 3.77, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 afgewezen omdat de vreemdeling in een eerdere procedure onjuiste gegevens heeft verstrekt.
2.    De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de vreemdeling heeft tegengeworpen dat zij in een eerdere procedure onjuiste gegevens heeft verstrekt. Hij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij, gelet op de onder 1. vermelde bepalingen, bevoegd is de aanvraag af te wijzen reeds omdat de vreemdeling in een eerdere procedure onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt die tot afwijzing van een aanvraag hebben geleid.
3.    Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1109, is artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vw 2000, voor zover hierin is bepaald dat de staatssecretaris een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd kan afwijzen indien een vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van een eerdere aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van een visum of een verblijfsvergunning hebben geleid, wegens strijd met artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, van richtlijn 2003/86/EG (PB 2003 L 251), onverbindend. Gelet op voormelde uitspraak is artikel 3.77, zevende lid, van het Vb 2000 eveneens onverbindend.
De grief faalt.
4.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III.    bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een griffierecht van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.
w.g. Hent    w.g. De Keizer
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2017
716.