202204097/1/R1.
Datum uitspraak: 27 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 mei 2022 in zaak nr. 20/2601 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel.
Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2019 heeft het dagelijks bestuur een verzoek van [appellant] om de hem bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last onder dwangsom met toepassing van artikel 5:34, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op te heffen, afgewezen.
Bij besluit van 11 augustus 2020 heeft dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het dagelijks bestuur en de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van ieder € 500,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Hert dagelijks bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202204099/1/R1, op de zitting van 8 augustus 2023 behandeld. Daar zijn [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Brom, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.C.E.J. van Weert-de Laat en R.J.H.M. Louwers, verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 14 december 2017 heeft het dagelijks bestuur aan de [maatschap] een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet. Volgens het dagelijks bestuur is deze bepaling overtreden doordat verontreinigd afvalwater vanaf het terrein van de vleesstierenhouderij aan de [locatie] via een geul afvloeit in een kavelsloot en vervolgens in de watergang de Kleine Beerze. De last houdt in dat [appellant] er voor moet zorgen dat het erf van het perceel dagelijks veegschoon is, dat gemorste voeder-/mestresten worden opvangen of tijdig worden opgeruimd en dat er geen afstroming plaatsvindt van vervuild hemelwater en/of afvalwater naar de kavelsloot. Als niet aan de last wordt voldaan en artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet wordt overtreden, dan wordt een dwangsom verbeurd van € 3.600,00 per keer, met een maximum van € 18.000,00. Deze last, waartegen geen bezwaar is gemaakt, staat in rechte vast.
2. Omdat het dagelijks bestuur vervolgens bij controles heeft geconstateerd dat niet aan de opgelegde last was voldaan, zijn twee dwangsommen van elk € 3.600,00 verbeurd. Met de besluiten van 9 april 2018 en 28 juni 2018 is het dagelijks bestuur overgegaan tot invordering van deze twee dwangsommen. Tegen het eerste invorderingsbesluit is geen bezwaar gemaakt en het in bezwaar gehandhaafde tweede invorderingsbesluit is met de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:271, onherroepelijk geworden. De Afdeling heeft het verzoek om herziening van deze uitspraak afgewezen bij uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1092. 3. Bij brief van 16 september 2019 heeft [appellant] het dagelijks bestuur verzocht om over te gaan tot opheffing van de last onder dwangsom van 14 december 2017. Aan dit verzoek heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de last op dat moment al meer dan een jaar van kracht is geweest zonder dat een dwangsom is verbeurd.
4. Gelet op de bevindingen van de uitgevoerde controles op 28 november 2019 en 16 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur geconcludeerd dat artikel 6.2, eerste lid, onder a, van de Waterwet weer is overtreden en [appellant] dus niet aan de opgelegde last heeft voldaan. Daardoor is volgens het college op 28 november 2019 en 16 maart 2020 steeds een dwangsom van € 3.600,00 verbeurd. De twee in bezwaar gehandhaafde invorderingsbesluiten van 10 maart 2020 en 2 juli 2020 zijn met de uitspraak van de Afdeling van heden, ECLI:NL:RVS:2023:4786, onherroepelijk geworden. 5. Artikel 5:34, tweede lid, van de Awb luidt als volgt:
"Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, kan op verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd."
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellant] heeft op 29 juli 2023 een nader stuk ingediend. Hoewel dit stuk niet binnen de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn is binnengekomen, heeft de Afdeling dit niet in strijd met de goede procesorde geacht, omdat het een aan [appellant] toegezonden e-mailbericht van 12 juli 2023 van het college zelf is en het dagelijks bestuur geen bezwaar heeft gemaakt tegen het indienen van dit stuk. Het stuk is daarom betrokken in de bespreking ter zitting en de beoordeling van het geschil.
7. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de rechtmatigheid van de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last onder dwangsom in deze procedure over het verzoek om opheffing van deze last niet aan de orde kan komen. Anders dan [appellant] veronderstelt, is in deze procedure ook geen ruimte voor een zogenoemde evidentietoets, zoals in een procedure over invorderingsbesluiten. De Afdeling zal de beroepsgronden die gaan over de rechtmatigheid van de last onder dwangsom dan ook niet bespreken.
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur de weigering om de last onder dwangsom op te heffen in stand heeft kunnen laten, alleen al omdat op 28 november 2019 een nieuwe overtreding van de last is geconstateerd. Onder verwijzing naar de beroepsgronden die hij heeft aangevoerd in zaak nr. 202204099/1/R1 heeft [appellant] aangevoerd dat hij op 28 november 2019 en daarna artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet niet heeft overtreden. Volgens [appellant] heeft het dagelijks bestuur het verzoek om opheffing in feite uitsluitend afgewezen omdat het vreest voor herhaling van de overtreding en de last in zoverre kan dienen als een stok achter de deur om dat te voorkomen. Daarmee heeft het dagelijks bestuur het besluit onvoldoende gemotiveerd, aldus [appellant].
8.1. Dit betoog slaagt niet. Het dagelijks bestuur heeft aan de in bezwaar in stand gelaten weigering ten grondslag gelegd dat de bedrijfsvoering nog niet zodanig wordt uitgeoefend dat er geen afstroming van afvalwater in het oppervlaktewater kan plaatsvinden. Verder heeft het dagelijks bestuur in aanmerking genomen dat er na de indiening van het verzoek om opheffing nog een overtreding is geconstateerd op 28 november 2019. Het dagelijks bestuur heeft alleen al in het feit dat de last na het verzoek is overtreden redelijkerwijs aanleiding kunnen zien om niet tot opheffing van de last over te gaan. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3137. De uitspraak van de rechtbank van 3 juli 2023 en een e-mailbericht van het dagelijks bestuur van 12 juli 2023 waar [appellant] op heeft gewezen, leiden niet tot een ander oordeel. Die rechtbankuitspraak en het e-mailbericht gaan over besluiten naar aanleiding van een nieuw verzoek om opheffing van de last onder dwangsom dat [appellant] na het besluit op bezwaar heeft ingediend op 28 juli 2021.
Vergoeding griffierecht
9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat het dagelijks bestuur het door [appellant] betaalde griffierecht aan hem moet vergoeden. Omdat de rechtbank zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegewezen, bestond daarvoor volgens [appellant] wel grond. [appellant] verwijst hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660. 9.1. Dit betoog slaagt niet. De toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft niet geleid tot het gegrond verklaren van het beroep. Er bestaat daarom geen reden om aan [appellant] het voor de behandeling van het beroep geheven griffierecht te vergoeden. Het aangehaalde arrest van de Hoge Raad is niet vergelijkbaar met deze zaak. De Hoge Raad heeft namelijk geen toepassing gegeven aan titel 8.4 van de Awb, maar het verzoek om schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb (oud) afgedaan.
Vergoeding van gemaakte kosten na de rechtbankuitspraak
10. [appellant] verzoekt de Afdeling om met toepassing van artikel 8:88 van de Awb het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden wegens het uitblijven van betaling van de door de rechtbank toegekende proceskosten- en schadevergoeding. Volgens [appellant] heeft hij schade geleden in de vorm van wettelijke rente en kosten doordat hij een gerechtsdeurwaarder heeft moeten inschakelen om het dagelijks bestuur te bewegen tot betaling.
10.1. Gelet op het bepaalde in artikel 8:76 van de Awb is de Afdeling niet bevoegd te oordelen over deze door [appellant] gestelde schade. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur veroordeeld tot het betalen van proceskosten en een schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank levert een executoriale titel op en geschillen over de executie behoren, gelet op artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aan de burgerlijke rechter te worden voorgelegd. [appellant] is dus op een civiele procedure aangewezen om de gestelde schade te verhalen.
Conclusie
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Afdeling is onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
12. Het dagelijks bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Deen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
604