ECLI:NL:RVS:2023:4786

Raad van State

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
202204099/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering van verbeurde dwangsommen door Waterschap De Dommel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel een verbeurde dwangsom van € 3.600,00 heeft ingevorderd. De appellant, een vleesstierenhouder, heeft in 2017 een last onder dwangsom opgelegd gekregen wegens overtreding van de Waterwet, specifiek artikel 6.2, dat het lozen van verontreinigd afvalwater in oppervlaktewater verbiedt. De appellant heeft betoogd dat hij niet aan de last heeft kunnen voldoen, omdat de kavelsloot geen oppervlaktewaterlichaam zou zijn en dat de invordering onterecht was. De rechtbank heeft de invorderingsbesluiten vernietigd op basis van verjaring, maar het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellant niet aan de opgelegde last heeft voldaan, maar dat de invordering niet meer kon plaatsvinden vanwege de verjaring.

Uitspraak

202204099/1/R1.
Datum uitspraak: 27 december 2023

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 30 mei 2022 in zaak nr. 20/2605 en 20/3151 in het geding tussen:
[appellant sub 1]
en
het dagelijks bestuur.
Procesverloop
Bij besluit van 10 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur besloten over te gaan tot invordering van een (derde) verbeurde dwangsom van € 3.600,00.
Bij besluit van 2 juli 2020 heeft het dagelijks bestuur besloten over te gaan tot invordering van een (vierde) verbeurde dwangsom van € 3.600,00.
Bij afzonderlijke besluiten van 11 augustus 2020 en 27 oktober 2020 heeft het dagelijks bestuur de door [appellant sub 1] tegen deze invorderingsbesluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 mei 2022 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] tegen de besluiten van 11 augustus 2020 en 27 oktober 2020 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de invorderingsbesluiten van 10 maart 2020 en 2 juli 2020 herroepen en de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 500,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het dagelijks bestuur hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur en [appellant sub 1] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak nr. 202204097/1/R1, op de zitting van 8 augustus 2023 behandeld, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Brom, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.C.E.J. van Weert-de Laat en R.J.H.M. Louwers, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De voor deze zaak relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel is van deze uitspraak.
2. Bij besluit van 14 december 2017 heeft het dagelijks bestuur aan de maatschap [appellant sub 1] en [appellant sub 1] een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet. Volgens het dagelijks bestuur is deze bepaling overtreden doordat verontreinigd afvalwater vanaf het terrein van de vleesstierenhouderij aan de [locatie] via een geul afvloeit in een kavelsloot en vervolgens in de watergang de Kleine Beerze. De last houdt in dat [appellant sub 1] er voor moet zorgen dat het erf van het perceel dagelijks veegschoon is, dat gemorste voeder-/mestresten worden opvangen of tijdig worden opgeruimd en dat er geen afstroming plaatsvindt van vervuild hemelwater en/of afvalwater naar de kavelsloot. Als niet aan de last wordt voldaan en artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet wordt overtreden, dan wordt een dwangsom verbeurd van € 3.600,00 per keer, met een maximum van € 18.000,00. Deze last, waartegen geen bezwaar is gemaakt, staat in rechte vast.
Omdat vervolgens bij controles is geconstateerd dat niet aan de opgelegde last was voldaan, zijn volgens het dagelijks bestuur twee dwangsommen van elk € 3.600,00 verbeurd. Met de besluiten van 9 april 2018 en 28 juni 2018 is het dagelijks bestuur overgegaan tot invordering van deze twee dwangsommen. Tegen het eerste invorderingsbesluit is geen bezwaar gemaakt en het in bezwaar gehandhaafde tweede invorderingsbesluit is met de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:271, onherroepelijk geworden. De Afdeling heeft het verzoek om herziening van deze uitspraak afgewezen bij uitspraak van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1092.
3. Op 12 oktober 2018 is [partij] overleden, waardoor de [maatschap] van rechtswege is ontbonden.
4. Gelet op de bevindingen van controles op 28 november 2019 en 16 maart 2020 heeft het dagelijks bestuur geconcludeerd dat artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet weer is overtreden en [appellant sub 1] dus niet aan de opgelegde last heeft voldaan. Daardoor is volgens het dagelijks bestuur zowel op 28 november 2019 als op 16 maart 2020 een dwangsom van € 3.600,00 verbeurd. De in bezwaar gehandhaafde invorderingsbesluiten van 10 maart 2020 en 2 juli 2020 gaan over deze dwangsommen.
De aangevallen uitspraak
5. De rechtbank heeft overwogen dat het overgrote deel van de beroepsgronden van [appellant sub 1] al in de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021 aan de orde is geweest en is verworpen. De Afdeling heeft daarin onder meer expliciet geoordeeld dat [appellant sub 1] (mede-)geadresseerde is van de last en daardoor als overtreder kan worden aangemerkt (rechtsoverweging 3) en dat de last niet evident onrechtmatig is, waardoor deze rechtens onaantastbaar is (rechtsoverweging 4). Daarin besloten ligt ook het oordeel dat de beroepsgronden over de kwalificatie van wel of geen afvalstof en wel of geen oppervlaktewater falen.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat alle door [appellant sub 1] naar voren gebrachte beroepsgronden tegen de besluiten op bezwaar falen. Maar de rechtbank ziet ambtshalve wel aanleiding om de besluiten te vernietigen en de invorderingsbesluiten te herroepen. De rechtbank heeft namelijk vastgesteld dat de bevoegdheid van het dagelijks bestuur om de verbeurde dwangsommen in te vorderen, is verjaard op 28 november 2020 onderscheidenlijk 16 maart 2021.
Beoordelingskader
6. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien (zie onder meer de uitspraak van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:309).
Verder kan een belanghebbende in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is begaan en/of betrokkene geen overtreder is (zie de uitspraak van 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1183).
Het hoger beroep van [appellant sub 1]
Buiten de tiendagen termijn binnengekomen stukken
7. [ appellant sub 1] heeft op 29 juli 2023 nadere stukken ingediend. Hoewel deze stukken niet binnen de in artikel 8:58 van de Awb gestelde termijn zijn binnengekomen, ziet de Afdeling geen aanleiding om deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. De stukken hebben een beperkte omvang en zijn niet zodanig van aard dat het voor het dagelijks bestuur niet mogelijk was om hierop inhoudelijk te reageren. Het dagelijks bestuur heeft ook geen bezwaar gemaakt tegen het indienen van deze stukken. De stukken zijn daarom betrokken in de bespreking ter zitting en de beoordeling van het geschil.
Gronden over de last onder dwangsom
8. [ appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur niet tot invordering mocht overgaan, omdat de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last onder dwangsom niet aan hem was gericht en de last bovendien evident onrechtmatig is. Volgens [appellant sub 1] heeft de rechtbank bij de beoordeling van de aangevoerde beroepsgronden niet mogen afgaan op de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021.
[appellant sub 1] heeft hierover aangevoerd dat hij in de beroepsprocedure nieuwe feiten naar voren heeft gebracht die ten tijde van de zitting bij de Afdeling niet bekend waren en waarmee de Afdeling bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de last dus geen rekening heeft gehouden. Schoenmaker heeft uitvoerig gemotiveerd uiteengezet dat uit de door hem naar voren gebrachte beroepsgronden duidelijk blijkt dat de Afdeling in de uitspraak van 10 februari 2021 evidente fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan de invordering ten grondslag liggende last onder dwangsom. Volgens [appellant sub 1] is altijd evident geweest dat er geen sprake was van overtreding van het in artikel 6.2 van de Waterwet opgenomen lozingsverbod. Vast staat namelijk dat [appellant sub 1] geen actieve handelingen heeft verricht, de kavelsloot geen oppervlaktewaterlichaam is en dat de door hem opgeworpen zanddam het onmogelijk maakte dat verontreinigd water de Kleine Beerze zou instromen. Ook de vaststelling van de Afdeling dat de opgelegde last aan hem persoonlijk is gericht en dat daarom geen reden bestaat voor het oordeel dat hij geen dwangsom zou kunnen verbeuren, is volgens [appellant sub 1] overduidelijk een misslag.
[appellant sub 1] heeft verder aangevoerd dat de uitspraak van 10 februari 2021 in strijd met artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geheel niet is ondertekend en om die reden nietig is.
8.1.
De uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021 gaat over één van de aan [appellant sub 1] gerichte invorderingsbesluiten wegens het niet voldoen aan de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last onder dwangsom.
De Afdeling heeft in deze uitspraak onder 3.1 vastgesteld dat in de aanhef van het besluit van 14 december 2017 zowel Maatschap [appellant sub 1] als [appellant sub 1] is vermeld. De Afdeling heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet heeft beoogd [appellant sub 1] mede als overtreder aan te merken. De Afdeling heeft daarom geen reden gezien waarom [appellant sub 1] geen dwangsom zou kunnen verbeuren.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 10 februari 2021 verder onder 4.2 overwogen dat het laten afstromen van verontreinigd regenwater door een geul op het perceel van [appellant sub 1] aan de [locatie] in een oppervlaktewaterlichaam onder het begrip lozen valt dat in artikel 6.1 van de Waterwet is omschreven als brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam. Hiervoor is niet doorslaggevend in hoeverre [appellant sub 1] hieraan actief bijdraagt. De Afdeling heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat niet op voorhand vast staat dat de kavelsloot geen oppervlaktewater is en dat evenmin vast staat dat de zanddam die [appellant sub 1] halverwege 2017 heeft opgeworpen, volledig voorkomt dat verontreinigd water instroomt in de Kleine Beerze, waarvan niet in geschil is dat dit een oppervlaktewater is. De enkele omstandigheid dat volgens [appellant sub 1] de gemeten geleidbaarheid (EGV) in de Kleine Beerze op zeker moment relatief laag was, maakt dit naar het oordeel van de Afdeling niet anders.
8.2.
Voor het oordeel dat de uitspraak van 10 februari 2021 nietig is bestaat geen grond. Artikel 8:77, derde lid, van de Awb, biedt de mogelijkheid om bij verhindering de uitspraak niet te ondertekenen en dit te vermelden in de uitspraak, zoals ook is gebeurd in die uitspraak.
In de voorliggende procedure kan de juistheid en rechtmatigheid van de twee Afdelingsuitspraken van 10 februari 2021 en 13 april 2022 verder niet ter discussie worden gesteld. Dat geldt ook voor de in rechte vaststaande invorderingsbesluiten van 29 april 2018 en 28 juni 2018. De Afdeling zal de in zoverre aangevoerde gronden dan ook buiten bespreking laten. Dat laat echter onverlet dat [appellant sub 1] bij de betwisting van de twee nu voorliggende invorderingsbesluiten wel nieuwe feiten en omstandigheden naar voren kan brengen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de opgelegde last evident onrechtmatig is.
8.3.
De rechtbank heeft voor de beoordeling van het betoog van [appellant sub 1] dat de last niet aan hem was gericht, kunnen verwijzen naar het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 10 februari 2021 dat de last niet alleen is gericht aan de maatschap, maar ook aan [appellant sub 1]. In wat [appellant sub 1] in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien om daar nu anders over te oordelen. Het betoog faalt in zoverre.
8.4.
Zoals volgt uit wat hiervoor onder 6 is overwogen, is de toetsing door de rechter van een last onder dwangsom in een procedure over de invorderingsbesluiten beperkt. Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in overweging 6 is in dit geval pas sprake als op voorhand en zonder nader onderzoek vaststaat dat zich geen overtreding heeft voorgedaan of [appellant sub 1] geen overtreder is. Dat betekent dus ook dat de rechter in deze invorderingsprocedure niet volledig kan toetsen of de kavelsloot ten tijde van de lastoplegging een oppervlaktewaterlichaam was en of sprake was van lozen als bedoeld in artikel 6.1 van de Waterwet, zoals [appellant sub 1] lijkt te veronderstellen. Daarvoor had [appellant sub 1] moeten opkomen tegen de last onder dwangsom waarin deze kwalificatie van de kavelsloot en de afvalstoffen is opgenomen. Voor zover [appellant sub 1] de last onder dwangsom in deze procedure aanvecht, staat uitsluitend ter beoordeling van de rechter of op voorhand vaststaat dat ten tijde van de lastoplegging geen sprake is van lozing en dat de kavelsloot geen oppervlaktewater is, zoals [appellant sub 1] heeft gesteld.
De rechtbank heeft in wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat in dit geval evident geen overtreding heeft plaatsgevonden dan wel dat [appellant sub 1] evident geen overtreder is. De door [appellant sub 1] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden bieden geen aanleiding om tot een ander oordeel over de opgelegde last te komen dan de Afdeling in de uitspraak van 10 februari 2021.
De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de kavelsloot geen zaksloot is, bedoeld om opgevangen regenwater te laten wegzakken in de bodem. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting uiteengezet dat de kavelsloot door middel van de aanwezige duiker altijd in verbinding heeft gestaan met de Kleine Beerze en dat de sloot een waterafvoerende functie heeft. Over de in 2017 in de kavelsloot aangelegde zanddam heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat de zanddam uitsluitend was bedoeld als tijdelijke voorziening om te voorkomen dat het toen geconstateerde verontreinigde water in de Kleine Beerze zou stromen. Gelet op de verbinding tussen de kavelsloot en de Kleine Beerze acht de Afdeling het verder aannemelijk dat er een normaal ecosysteem in de kavelsloot aanwezig is. Gelet hierop ziet de Afdeling in het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de kavelsloot evident geen oppervlaktewaterlichaam is.
In het aangevoerde ziet de Afdeling ook geen aanleiding om het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 10 februari 2021 dat het laten afstromen van verontreinigd regenwater op het perceel van [appellant sub 1] in een oppervlaktewaterlichaam onder het begrip lozen valt, dat in artikel 6.1 van de Waterwet is omschreven als brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam, niet te volgen.
Het betoog faalt ook in zoverre.
Heeft [appellant sub 1] niet aan de opgelegde last voldaan?
9. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij op 28 november 2019 en 16 maart 2020 niet aan de last onder dwangsom heeft voldaan.
[appellant sub 1] heeft hierover aangevoerd dat de kavelsloot door het dichtmaken van de duiker niet in verbinding staat met de Kleine Beerze en dus geen oppervlaktewaterlichaam is. Dat de onderhoudsduiker dicht zit met zand, heeft het dagelijks bestuur volgens [appellant sub 1] bevestigd in de brieven van 16 oktober 2019 en 7 april 2022.
Volgens [appellant sub 1] blijkt ook uit de verrichte metingen van de EGV-waarden tijdens de controle op 16 maart 2020 dat hij de last niet heeft overtreden. Zoals in de brief van 16 april 2020 is vermeld, waren deze waarden in de bijna droog liggende kavelsloot bij het perceel lager dan in het deel van de sloot verderop dichter bij de Kleine Beerze waar meer water aanwezig was. Als de EGV-waarden het gevolg zouden zijn geweest van het terreinafvalwater, zouden die waarden verderop in de sloot juist lager moeten zijn geweest door de verdunning met de grotere hoeveelheid water. Volgens [appellant sub 1] blijkt hieruit dat de verhoging van de EGV-waarden wordt veroorzaakt door een natuurlijk fenomeen en niet door uienvocht of ander terreinafvalwater, zoals het dagelijks bestuur stelt. Bovendien zijn de aangetroffen EGV-waarden zodanig laag, dat er absoluut geen sprake kan zijn van verontreiniging van de bodem of grondwater. [appellant sub 1] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verder verwezen naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 november 2022, waarin is geoordeeld dat de mate van geleidbaarheid van het water onvoldoende is om aan te tonen dat sprake is van verontreinigd water.
[appellant sub 1] wijst er verder op dat de motivering van de invorderingsbesluiten onbegrijpelijk is, omdat het dagelijks bestuur op basis van dezelfde constateringen bij controles op 24 maart 2020 en 7 mei 2020 in de brief van 7 september 2020 juist heeft geconcludeerd dat wel aan de last werd voldaan. Ook het feit dat de constateringen bij latere controles op 22 september 2020 en 22 maart 2022 niet tot de conclusie hebben geleid dat er sprake is van een overtreding, betekent volgens [appellant sub 1] dat daarvan ook op 28 november 2019 en 16 maart 2020 geen sprake was.
9.1.
De Afdeling komt tot de conclusie dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de kavelsloot ten tijde van de aan de invorderingsbesluiten ten grondslag liggende constateringen op 28 november 2019 en 16 maart 2020 niet meer kon worden aangemerkt als oppervlaktewaterlichaam. Zoals blijkt uit foto’s die bij de controle van 28 november 2019 zijn gemaakt, en ook niet in geschil is, was de duiker open ten tijde van de controle op 28 november 2019. De kavelsloot stond op dat moment dus in verbinding met de Kleine Beerze. Dat de duiker tijdens een eerdere controle op 14 oktober 2019 dicht zat met zand, zoals het dagelijks bestuur in de brief van 16 oktober 2019 heeft vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Een tijdelijke afsluiting van de duiker maakt namelijk nog niet dat de kavelsloot geen oppervlaktewater meer is. Daarvoor is een permanente afsluiting nodig. Daarvan blijkt niet uit de brief van 16 oktober 2019. In deze brief heeft het dagelijks bestuur er juist op gewezen dat het afsluiten van de duiker op grond van de Keur verboden is en dat het de eigenaren zal verzoeken de duiker weer open te maken.
Omdat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de tijdens de controle op 22 maart 2020 geconstateerde afsluiting van de duiker een permanent karakter had, ziet de Afdeling daarin ook geen reden om de kavelsloot niet meer als oppervlaktewater aan te merken. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband heeft gewezen op het feit dat de duiker tijdens een controle op 22 maart 2022 wederom dicht zat met zand, leidt dat niet tot een ander oordeel, alleen al vanwege het ruime tijdsverloop.
9.2.
In wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank verder terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur op basis van de ter plaatse uitgevoerde controles niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat [appellant sub 1] op 28 november 2019 en 16 maart 2020 vanaf zijn perceel afvalstoffen in het oppervlaktewater heeft laten stromen en daarmee de opgelegde last heeft overtreden. De bevindingen van de controles zijn neergelegd in de brieven van 24 december 2019 en 16 maart 2020, die beide zijn voorzien van foto’s en analyseresultaten. Tijdens de controles is geconstateerd dat het perceel niet veegschoon was. Op het perceel waren zand- en voederresten aanwezig en in de voeropslagsilo’s en deels daarbuiten waren niet afgedekte groenten aanwezig. Ook is geconstateerd dat het bruine terreinwater afstroomde in een greppel en van daaruit de kavelsloot insijpelde. Verder is bij deze controles op verschillende plekken in de greppel, de sloot en de Kleine Beerze de geleidbaarheid van het water (de EGV) gemeten. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat de lozing van afvalstoffen is vastgesteld op basis van de aangetroffen bronnen op het perceel, en dan met name de opgeslagen rottende uien en spruiten, waarvan het vocht met het regenwater afstroomde in het oppervlaktewater, in combinatie met de gemeten EGV-waarden in het water. Deze twee factoren zijn in samenhang bezien. De hoogte van de EGV-waarden op zichzelf is daarbij niet doorslaggevend, maar het gaat om de wijziging van de EGV-waarden als gevolg van de ingebrachte stoffen van de op het perceel aanwezige bronnen, aldus de toelichting ter zitting. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze uitleg te twijfelen.
Over de gemeten EGV-waarden verderop in de kavelsloot richting de Kleine Beerze die hoger zijn dan de EGV-waarden in het water dichterbij het perceel, heeft het dagelijks bestuur op de zitting gesteld dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de EGV-waarden zijn verhoogd door een andere oorzaak dan het terreinafvalwater van het perceel, zoals [appellant sub 1] heeft betoogd. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de kavelsloot een waterafvoerende functie heeft en dat sprake is van een hellend vlak. Het laagste punt van de kavelsloot ligt bij de Kleine Beerze waardoor de afvalstoffen zich daar bij de zanddam ophopen. De Afdeling acht deze toelichting aannemelijk.
Over het argument van [appellant sub 1] dat het vanwege de zanddam niet aannemelijk is dat de verhoogde EGV-waarden die in de Kleine Beerze zijn gemeten zijn veroorzaakt door terreinafvalwater afkomstig van zijn perceel, en dat deze verhoogde waarden dus veroorzaakt moeten zijn door andere bronnen, overweegt de Afdeling als volgt. Het dagelijks bestuur heeft op de zitting toegelicht dat ook op de momenten dat de duiker (tijdelijk) dicht zat door de zanddam, deze zanddam niet alles tegenhoudt, zodat ook in die situatie terreinafvalwater uit de kavelsloot in de Kleine Beerze stroomt. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur, mede aan de hand van foto’s, toegelicht dat door het dichtzetten met de zanddam er terreinafvalwater van het perceel van [appellant sub 1] langs de zanddam heen in de Kleine Beerze liep. Ook heeft het dagelijks bestuur erop gewezen dat de andere landerijen leeg zijn, zodat vanaf daar geen afvalstoffen in de Kleine Beerze kunnen lopen. De Afdeling acht deze toelichting aannemelijk.
Bovendien doen de hogere EGV-waarden verderop in de kavelsloot en in de Kleine Beerze niet af aan de onweersproken bevindingen bij de uitgevoerde controles dat het perceel niet veegschoon was, terreinafvalwater vanuit de greppel de kavelsloot instroomde en de EGV-waarden aan het begin van de kavelsloot verhoogd waren.
De door [appellant sub 1] aangehaalde uitspraak van de rechtbank van 1 november 2022 werpt hierop geen ander licht. In die uitspraak ging het over de vraag of sprake was van overtreding van het Activiteitenbesluit milieubeheer doordat [appellant sub 1] niet heeft voldaan aan de zorgplicht om bodemverontreiniging te voorkomen. Bij de beoordeling van die zaak is de rechtbank er van uitgegaan dat de bepalingen in het Activiteitenbesluit milieubeheer het lozen van afvalwater op zich niet verbieden, mits het niet leidt tot bodemverontreiniging. Artikel 6.2 van de Waterwet bevat juist wel een verbod om stoffen in het oppervlaktewater te brengen.
Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat de motivering onbegrijpelijk is gelet op de constateringen bij latere controles, slaagt dit ook niet. Zoals het college onweersproken heeft toegelicht, lag het perceel er bij die latere controles verzorgd bij en waren er geen bronnen aanwezig die er toe kunnen leiden dat verontreinigd regenwater in de kavelsloot kan stromen.
Het betoog faalt.
Advies van de bezwaarschriftencommissie
10. [appellant sub 1] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur het advies van de bezwaarschriftencommissie van 16 juni 2020 niet aan zijn besluit op bezwaar van 11 augustus 2020 ten grondslag heeft mogen leggen, althans dat het besluit op bezwaar van 11 augustus 2020 hiermee onvoldoende is gemotiveerd. De bezwaarschriftencommissie heeft de door hem aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 26 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM5629, en 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3533, namelijk verzwegen, terwijl die juist zijn bezwaar onderbouwen dat er geen sprake is van een oppervlaktewaterlichaam.
10.1.
Dit betoog slaagt niet. Het enkele feit dat in het advies van de bezwaarschriftencommissie geen melding is gemaakt van de twee door [appellant sub 1] aangehaalde uitspraken, betekent niet dat het advies onzorgvuldig tot stand is gekomen dan wel onvolledig is. Anders dan [appellant sub 1] stelt, kan uit deze twee uitspraken bovendien niet worden afgeleid dat de kavelsloot in dit geval geen oppervlaktewater is.
Is er strijd met artikel 10:3 van de Awb?
11. [ appellant sub 1] betoogt tevergeefs dat het dagelijks bestuur in strijd met artikel 10:3, derde en vierde lid, van de Awb heeft gehandeld. In dit geval doet zich de situatie als bedoeld in het derde lid niet voor. De invorderingsbesluiten zijn in mandaat genomen door de manager Toezicht en handhaving en de besluiten op bezwaar zijn in mandaat genomen door de (loco) Secretaris-directeur van het waterschap. Het vierde lid van artikel 10:3 van de Awb is evenmin van toepassing. Deze bepaling gaat over het opleggen van een bestuurlijke boete, waarvan in dit geval geen sprake is.
Proceskosten
12. [ appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kosten voor het indienen van de bezwaarschriften, die hij op grond van artikel 7:15 van de Awb heeft gevorderd, niet voor vergoeding in aanmerking komen. Verder heeft de rechtbank bij de berekening van de door het dagelijks bestuur te vergoeden proceskosten in verband met de behandeling van het beroep ten onrechte niet de wegingsfactor "zeer zwaar" gehanteerd.
12.1.
De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de door [appellant sub 1] gemaakte kosten in verband met het bezwaar moet vergoeden op de voet van artikel 7:15 van de Awb. De rechtbank heeft de invorderingsbesluiten namelijk niet herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, maar vanwege de verjaring van de bevoegdheid tot invordering.
De rechtbank heeft terecht ook geen aanleiding gezien om uit te gaan van de wegingsfactor "zeer zwaar" (2) bij het berekenen van de omvang van de vergoeding van de proceskosten in beroep. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, behoort de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Van dergelijke redenen is in de voorliggende zaak niet gebleken. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:408.
Vergoeding van gemaakte kosten na de rechtbankuitspraak
13. [ appellant sub 1] verzoekt de Afdeling verder tevergeefs om met toepassing van artikel 8:88 van de Awb het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van schade die hij heeft geleden wegens het uitblijven van betaling van de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en het griffierecht. Gelet op het bepaalde in artikel 8:76 van de Awb is de Afdeling niet bevoegd te oordelen over deze door [appellant sub 1] gestelde schade in de vorm van wettelijke rente en deurwaarderskosten. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur veroordeeld tot het betalen van proceskosten en griffierecht. De uitspraak van de rechtbank levert een executoriale titel op en geschillen over de executie behoren, gelet op artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, aan de burgerlijke rechter te worden voorgelegd. [appellant sub 1] is dus op een civiele procedure aangewezen om de gestelde schade te verhalen.
14. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het hoger beroep van het dagelijks bestuur
15. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur richt zich tegen de beslissing van de rechtbank om het invorderingsbesluit van 2 juli 2020 te herroepen en het besluit op bezwaar van 27 oktober 2020 te vernietigen.
Het dagelijks bestuur betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de bevoegdheid van het dagelijks bestuur tot invordering van de op 16 maart 2020 verbeurde dwangsom is verjaard, heeft miskend dat het de verjaring tijdig heeft gestuit. Hierover voert het dagelijks bestuur aan dat de verjaringstermijn niet afliep op 16 maart 2021, de dag waarop de zitting bij de rechtbank plaatsvond, maar een dag later op 17 maart 2021. Gelet op het verhandelde op de zitting van de rechtbank, heeft het dagelijks bestuur nog diezelfde dag snel gehandeld om de verjaring te stuiten.
15.1.
Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen, staat vast dat 16 maart 2020 een dwangsom van € 3.600,00 is verbeurd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1142, moet uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar blijken dat ingeval niet wordt betaald na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. Omdat deze waarschuwing in de aan [appellant sub 1] gerichte brief van 16 maart 2021 ontbreekt, kan deze brief niet worden aangemerkt als een aanmaning in de zin van artikel 4:112 van de Awb. Dat betekent dat de verjaring niet is gestuit. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de verbeurde dwangsom van € 3.600,00 niet meer ingevorderd kon worden door het dagelijks bestuur.
Het betoog faalt.
16. Het hoger beroep van het college is ongegrond.
Conclusie
17. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Afdeling is onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
18. Het dagelijks bestuur moet de proceskosten van [appellant sub 1] in verband met het door het dagelijks bestuur ingestelde hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart zich onbevoegd om van het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 1] kennis te nemen;
III. veroordeelt het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van het dagelijks bestuur van het Waterschap De Dommel een griffierecht van € 548,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Uylenburg
voorzitter
w.g. Deen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
604

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 5:35, zoals het luidde tot 1 april 2021
In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Artikel 5:37, eerste lid
Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent invordering van een dwangsom.
Artikel 4:104, tweede lid
Na voltooiing van de verjaring kan het bestuursorgaan zijn bevoegdheden tot aanmaning en verrekening en tot uitvaardiging en tenuitvoerlegging van een dwangbevel niet meer uitoefenen.
Artikel 4:106
Het bestuursorgaan kan de verjaring ook stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
Artikel 4:112
1. Het bestuursorgaan maant de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aan tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden.
2. Bij wettelijk voorschrift kan een andere termijn worden vastgesteld.
3. De aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
Artikel 8:58, eerste lid
Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen.
Artikel 8:76
Voor zover een uitspraak strekt tot vergoeding van griffierecht, proceskosten of schade als bedoeld in artikel 8:74, 8:75, 8:75a, 8:82, vierde lid, 8:87, derde lid, of 8:95 levert zij een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd.
Artikel 8:77, derde lid
De uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
Artikel 8:88, eerste lid
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Artikel 10:3, derde en vierde lid
3. Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
4. Indien artikel 5:53 van toepassing is, wordt mandaat tot het opleggen van een bestuurlijke boete niet verleend aan degene die van de overtreding een rapport of proces-verbaal heeft opgemaakt.
Waterwet
Artikel 1.1, eerste lid
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water, met de daarin aanwezige stoffen, alsmede de bijbehorende bodem, oevers en, voor zover uitdrukkelijk aangewezen krachtens deze wet, drogere oevergebieden, alsmede flora en fauna;
Artikel 6.1
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder:
lozen: brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk;
stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen;
Artikel 6.2, eerste lid
Het is verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:
a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;
b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur;
c. artikel 6.3, eerste tot en met derde lid, van toepassing is.