ECLI:NL:RVS:2023:4801
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 november 2021. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 19 oktober 2020 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond bij besluit van 14 april 2021. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. van Schijndel, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 22 december 2023 geoordeeld dat de staatssecretaris de vreemdeling in bezwaar had moeten horen. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling oordeelt dat het hoger beroep gegrond is en dat de staatssecretaris de vreemdeling alsnog moet horen voordat er een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.511,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De uitspraak is gedaan met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak is openbaar uitgesproken op 22 december 2023.