202201072/1/A3.
Datum uitspraak: 27 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 januari 2022 in zaak nr. 21/333 in het geding tussen:
[appellante sub 1] en [appellant sub 2]
en
de minister voor Rechtsbescherming.
Procesverloop
Bij besluit van 10 september 2020 heeft de minister een aanvraag van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] om verlenging van een aan hen verleende vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2021 heeft de minister het door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 oktober 2021 heeft de minister onder meer het besluit van 11 januari 2021 herroepen en opnieuw het bezwaar van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 10 september 2020 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 11 januari 2021 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 28 oktober 2021 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft deze zaak met zaaknummer 202201013/1/A3 gevoegd ter zitting behandeld op 7 september 2023, waar [appellante sub 1] en [appellant sub 2], allebei vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.V. van Kleef, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant sub 2] is directeur en enig aandeelhouder van het particulier beveiligingsbedrijf [appellante sub 1]. Hij was ook eigenaar van een café in Zwolle. In het kader van een aanvraag voor een exploitatievergunning voor dat café, heeft de burgemeester van Zwolle in 2018 het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB) hierover een advies gevraagd. Reden daarvoor was de plaatsing van een handgranaat voor de deur van het café. Op 15 januari 2019 heeft het LBB een advies uitgebracht, dat in februari 2019 aan [appellant sub 2] is verstrekt. In maart 2019 verscheen er in de media een artikel, waarin de journalist aangaf het advies van het LBB te hebben ingezien. Hierop is [appellant sub 2] gedagvaard wegens schenden van een geheimhoudingsplicht.
2. Op 3 mei 2020 hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] de minister verzocht om verlenging van een aan hen verleende vergunning voor het in stand houden van een particulier beveiligingsbedrijf. Daarbij hebben zij verzocht om onder meer [appellant sub 2] als leidinggevende op de vergunning te vermelden. De minister heeft dit verzoek bij het besluit van 10 september 2020 op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) afgewezen, omdat uit een registratie uit het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) bleek dat [appellant sub 2] op 16 december 2019 is gedagvaard wegens het schenden van een wettelijke geheimhoudingsplicht. Volgens de minister is sprake van een ernstige aantasting van de rechtsorde. Daarom is [appellant sub 2] onvoldoende betrouwbaar als leidinggevende van een beveiligingsorganisatie. Verder zijn de nadelige gevolgen van het besluit voor [appellant sub 2] niet onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doel, aldus de minister.
2.1. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] bezwaar gemaakt. De minister heeft dat bezwaar bij het besluit van 11 januari 2021 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
2.2. Bij het besluit van 28 oktober 2021 heeft de minister het besluit van 11 januari 2021 herroepen en heeft hij met een gewijzigde motivering het bezwaar van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tegen het besluit van 10 september 2020 opnieuw ongegrond verklaard. Uit het JDS is gebleken dat de rechtbank Overijssel [appellant sub 2] bij vonnis van 22 oktober 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:3502, heeft veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht tot een werkstraf van veertig uur, subsidiair twintig dagen hechtenis. De minister is daarom nog steeds van mening dat [appellant sub 2] niet betrouwbaar is als leidinggevende van een beveiligingsorganisatie. 3. Omdat de minister met het besluit van 28 oktober 2021 het besluit van 11 januari 2021 heeft herroepen, heeft de rechtbank het beroep van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2021 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. In die uitspraak oordeelde de rechtbank dat de minister redelijkerwijs het standpunt kon innemen dat [appellant sub 2] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is als leidinggevende van een beveiligingsorganisatie. Verder heeft de rechtbank overwogen dat artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de minister de bevoegdheid geeft om van de toepasselijke beleidsregel af te wijken als toepassing daarvan voor de betrokkene gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen. De door [appellant sub 2] aangevoerde omstandigheid dat hij door de afwijzing van zijn aanvraag geen beveiligingswerkzaamheden (meer) kan uitoefenen en daaruit dus geen inkomen meer heeft, heeft de minister terecht niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] komen alleen op tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 28 oktober 2021. Zij betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister redelijkerwijs het standpunt kon innemen dat [appellant sub 2] onvoldoende betrouwbaar is als leidinggevende van een beveiligingsorganisatie en dat de rechtbank geen goede evenredigheidstoets heeft uitgevoerd.
[appellant sub 2] betoogt in dat verband dat hij ten onrechte is veroordeeld bij vonnis van 22 oktober 2020 en daartegen hoger beroep heeft ingesteld. Op de zitting heeft hij toegelicht dat in hoger beroep inmiddels een arrest is gewezen, waarbij hij niet is vrijgesproken, en dat hij daartegen cassatie heeft ingesteld. Hij heeft er vertrouwen in dat hij alsnog zal worden vrijgesproken. In dat geval mag de minister dit gegeven niet betrekken bij zijn besluit tot weigering van de vergunning, aldus [appellante sub 1] en [appellant sub 2].
Verder betogen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dat op het moment van de aanvraag nog geen veroordeling was uitgesproken. De minister had daarom moeten beoordelen wat de aard van het strafbare feit is, wat de omstandigheden zijn waaronder het feit is gepleegd, wat de kans op recidive is en wat zijn recente persoonlijke ontwikkelingen zijn. De minister heeft echter onvoldoende de persoonlijke omstandigheden van [appellant sub 2] betrokken bij zijn besluitvorming. De minister had daarbij moeten betrekken dat hij het slachtoffer is geworden van het plaatsen van een handgranaat bij zijn horecazaak. Dit heeft namelijk diep ingegrepen in het persoonlijke leven van [appellant sub 2]. Die impact werd nog groter toen hij zijn zaak als gevolg van de plaatsing van de handgranaat tijdelijk moest sluiten. Omdat de burgemeester de sluiting van de horecazaak lange tijd liet voortduren, heeft dit [appellant sub 2] emotioneel en zakelijk belast. Verder had de minister ook moeten betrekken onder welke omstandigheden de schending van de geheimhoudingsplicht is begaan en dat [appellant sub 2] een vlekkeloze staat van dienst heeft in de beveiligingsbranche. Daarnaast bestaat geen kans op recidive, omdat de gebeurtenissen in relatie staan tot de exploitatie van het horecabedrijf. Dat bedrijf heeft [appellant sub 2] inmiddels verkocht. Daarmee geeft [appellant sub 2] er blijk van dat hij zijn persoonlijke omstandigheden zo heeft gewijzigd dat hij niet meer in situaties terecht kan komen waardoor de minister kan twijfelen aan zijn betrouwbaarheid. Met de weigering van de vergunning kan [appellante sub 1] geen beveiligingswerkzaamheden meer verrichten, waardoor hij geen inkomsten meer heeft. De rechtbank had daarom na toepassing van de evenredigheidstoets tot een ander oordeel moeten komen, aldus [appellante sub 1] en [appellant sub 2].
Toetsingskader
5. Voor de begrijpelijkheid van deze uitspraak volgt eerst een - samengevat en vereenvoudigd - overzicht van het wettelijk kader. In de bijlage zijn de relevante wettelijke bepalingen opgenomen. Die bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5.1. Artikel 2, eerste lid, van de Wpbr bepaalt onder andere dat het verboden is om zonder vergunning van de minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden te verrichten of aan te bieden. Artikel 4, eerste lid, van de Wpbr bepaalt dat de minister een dergelijke vergunning alleen verleent als, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de regels die in de artikelen 6 tot en met 10 van de Wpbr zijn neergelegd. Daarnaast moet in overeenstemming worden gehandeld met wat van een goede beveiligingsorganisatie in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht. Artikel 7, eerste lid, van de Wpbr bepaalt dat een beveiligingsbedrijf geen personen te werk mag stellen die belast zullen worden met de leiding van de organisatie, als die personen geen toestemming hebben verkregen van de minister. Het vierde lid van dat artikel bepaalt dat die toestemming niet mag worden gegeven als de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
De norm die in artikel 7 van de Wpbr is neergelegd, is nader uitgewerkt in de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de Beleidsregels). Artikel 3.3 van de Beleidsregels bepaalt dat de toestemming wordt geweigerd als uit het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken of andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Dit toetsingskader geldt ook in het geval dat de minister de aanvraag tot verlenging van een al verleende vergunning moet beoordelen.
Beoordeling van het hoger beroep
6. De minister heeft geweigerd de aan [appellante sub 1] verleende vergunning voor het in stand houden van een particulier beveiligingsbedrijf te verlengen, omdat [appellant sub 2] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk als bedoeld in artikel 7 van de Wpbr. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:867, heeft de minister bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk beoordelingsruimte. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de minister als beoordelingsmaatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moet zijn. In de Beleidsregels is een nadere invulling gegeven aan de term 'betrouwbaarheid'. Daarin zijn aspecten opgenomen die van belang zijn voor de vaststelling of de betrokkene betrouwbaar is. 6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister met toepassing van de Beleidsregels redelijkerwijs het standpunt kon innemen dat [appellant sub 2] niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het uitvoeren van beveiligingswerkzaamheden zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wpbr.
6.2. De minister heeft bij zijn weigering om de vergunning te verlengen het strafvonnis van 22 oktober 2020 kunnen betrekken. Uit het strafvonnis blijkt dat bewezen is verklaard dat [appellant sub 2] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk schenden van de geheimhoudingsplicht door het (laten) verstrekken (door zijn vader) van een deel van een onder geheimhouding aan hem verstrekt Bibob-advies. Het is juist dat op het moment van de aanvraag en het daaropvolgende besluit van 10 september 2020, zoals [appellante sub 1] en [appellant sub 2] betogen, nog geen veroordeling was uitgesproken. Maar op het moment van het besluit op bezwaar van 28 oktober 2021 was die veroordeling er wel. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats, zodat de minister dit vonnis bij zijn beslissing op bezwaar mocht betrekken.
6.3. De enkele omstandigheid dat [appellant sub 2] tijdens de bezwaarprocedure in hoger beroep was gegaan tegen het vonnis van de strafrechter van 22 oktober 2020 en de veroordeling dus nog niet onherroepelijk vaststond, betekent niet dat de minister deze veroordeling niet bij de weigering van de vergunning mocht betrekken.
6.4. Verder heeft de rechtbank terecht het standpunt van de minister gevolgd dat het schenden van een wettelijke geheimhoudingsplicht een ernstige aantasting van de rechtsorde is. [appellant sub 2] heeft daarmee getoond weinig verantwoordelijkheidsgevoel te bezitten en de geldende rechtsregels makkelijk naast zich neer te leggen. [appellant sub 2] heeft zodoende gehandeld in strijd met de goede naam van de bedrijfstak en met de belangen van de veiligheidszorg. Van een leidinggevende in een beveiligingsorganisatie mag worden verwacht dat hij zich strikt aan de regels houdt.
6.5. De rechtbank heeft in het kader van het beroep op het evenredigheidsbeginsel overwogen dat artikel 4:84 van de Awb de minister de bevoegdheid geeft om af te wijken van de Beleidsregels als dat voor de betrokkenen gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, maar dat van dergelijke omstandigheden geen sprake is.
6.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder andere in de uitspraak van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2929, heeft artikel 7, vierde lid, van de Wpbr een dwingendrechtelijk karakter. Dat houdt in dat als de minister met toepassing van de Beleidsregels tot de conclusie komt dat de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, hij de toestemming moet weigeren. Voor een belangenafweging is in dat geval geen plaats. Dat neemt echter niet weg dat de minister bij de beoordeling of de betrokkene bekwaam of betrouwbaar is gebruik maakt van de Beleidsregels en daarbij artikel 4:84 van de Awb moet toepassen. Daarbij mag hij alleen omstandigheden betrekken die relevant zijn voor het oordeel of de betrokkene al dan niet bekwaam of betrouwbaar is. De reikwijdte van artikel 4:84 van de Awb wordt dus begrensd door de ruimte die artikel 7, vierde lid, van de Wpbr laat. 6.7. Op de zitting is besproken dat de Beleidsregels een zogeheten hardheidsclausule bevatten. Die houdt in dat de minister de termijn, waarbinnen relevante feiten en omstandigheden worden betrokken, kan bekorten. Dat kan indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing van de Beleidsregels een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Uit het imperatieve karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr volgt dat ook de toepassing van de hardheidsclausule binnen het kader moet blijven dat alleen iemand die voldoet aan de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid, te werk gesteld kan worden. Vergelijk daarvoor ook de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2750. Dat betekent dat de minister bij een beroep op deze hardheidsclausule alleen omstandigheden mag betrekken die relevant zijn voor het oordeel of de betrokkene al dan niet bekwaam of betrouwbaar is. Voor een verdere belangenafweging is geen plaats. 6.8. Dat [appellant sub 2] slachtoffer is geworden van plaatsing van een handgranaat bij zijn horecazaak, dat gegeven diep heeft ingegrepen in zijn persoonlijke leven, hij emotioneel en zakelijk is belast door de sluiting van de horecagelegenheid en hij het horecabedrijf heeft verkocht, zijn geen omstandigheden die iets kunnen zeggen over zijn bekwaam- en betrouwbaarheid.
Dat hij een vlekkeloze staat van dienst heeft in de beveiligingsbranche kan wel iets zeggen over zijn betrouwbaarheid in het verleden. In dit geval is er evenwel maar een korte periode, namelijk van ruim een jaar, verstreken tussen het moment van de veroordeling van de strafrechter op 22 oktober 2020 en het besluit op bezwaar van 28 oktober 2021. De Afdeling is gelet hierop en op de aard en ernst van het misdrijf van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien om de terugkijktermijn met toepassing van de Beleidsregels ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 oktober 2021 al te bekorten. Het is, zoals de minister ook op de zitting heeft toegelicht, aan [appellant sub 2] om over een langere periode te laten zien dat hij betrouwbaar moet worden geacht om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren. De periode van een jaar is daarvoor te kort. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben geen andere bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die maken dat [appellant sub 2] toch betrouwbaar moet worden geacht.
6.9. Omdat zoals hiervoor is overwogen de minister redelijkerwijs het standpunt kon innemen dat [appellant sub 2] niet beschikt over de betrouwbaarheid voor het te verrichten werk als bedoeld in artikel 7 van de Wpbr, heeft de minister terecht de vergunning om een beveiligingsorganisatie in stand te houden niet verlengd. Daarvoor is redengevend dat de minister op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wpbr redelijkerwijs het standpunt kon innemen dat naar redelijke verwachting niet voldaan zal worden aan de bij of krachtens artikel 7 van de Wpbr gestelde regels, zodat hij het verzoek tot verlenging moest afwijzen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.
6.10. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevallen, en met verbetering van de gronden waarop deze rust.
8. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.R. Renkema, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Renkema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 december 2023
280-1071
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 2
1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
[…]
Artikel 4
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, wordt verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
[…]
Artikel 7
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
[…]
4. De toestemming, bedoeld in het eerste […] lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. […]
5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
[…]
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3. Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
[…]
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd
[…]
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Andere rechterlijke uitspraken dan veroordelingen
Met betrekking tot rechterlijke uitspraken die niet tot een veroordeling hebben geleid, kan gedacht worden aan zaken waarbij het tot een vrijspraak is gekomen wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Die situatie zal in het algemeen minder snel aanknopingspunten bieden om een toestemming te weigeren. Een vrijspraak wil echter niet zonder meer zeggen dat de verdachte het feit niet heeft gepleegd, maar dat de rechter niet voldoende bewezen acht dat de verdachte het feit gepleegd heeft. De korpschef kan in bepaalde gevallen ook na een vrijspraak nog altijd reden hebben om de persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd niet betrouwbaar te achten. In het algemeen is het wel zo dat een vrijspraak extra zware eisen zal stellen aan de motivering van de weigering van de toestemming.