ECLI:NL:RVS:2015:3533

Raad van State

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
18 november 2015
Zaaknummer
201500805/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake handhaving waterwet en oppervlaktewaterlichaam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 15 december 2014 een eerder besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden heeft vernietigd. Het college had op 19 februari 2013 een verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen [de maatschap] afgewezen, omdat het college van mening was dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden. De rechtbank oordeelde echter dat het college het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit ten onrechte ongegrond had verklaard.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. [appellante] betoogde dat de greppel op het perceel van [de maatschap] een oppervlaktewaterlichaam is in de zin van de Waterwet, en dat het college daarom handhavend had moeten optreden. De Afdeling oordeelde dat de greppel geen oppervlaktewaterlichaam is, omdat deze niet in verbinding staat met andere oppervlaktewaterlichamen en niet als zodanig kan worden aangemerkt. De rechtbank had terecht overwogen dat het college zich op het standpunt kon stellen dat het niet bevoegd was om handhavend op te treden.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt de noodzaak voor duidelijkheid over wat als oppervlaktewaterlichaam wordt aangemerkt onder de Waterwet en de Keur van het Hoogheemraadschap.

Uitspraak

201500805/1/A4.
Datum uitspraak: 18 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2014 in zaak nr. 13/2916 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden.
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2013 heeft het college een verzoek van [appellante] om handhavend op te treden jegens [de maatschap] ter zake van het dempen dan wel laten verlanden van een greppel en het lozen van stoffen op een gegraven geul op het perceel [locatie 1] te Doorn afgewezen.
Bij besluit van 23 april 2013 heeft college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 april 2013 vernietigd, het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 19 februari 2013 ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Wijma en D.G.J.C. van der Woerdt, werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [de maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
Overwegingen
1. [appellante] woont op het perceel [locatie 2] te Doorn. Bij verzoek van 27 december 2012, aangevuld op 2 januari 2013, heeft [appellante] het college verzocht om handhaving. Zij heeft in december 2012 aanzienlijke wateroverlast op haar perceel ondervonden en stelt dat dit het gevolg is van de omstandigheid dat [de maatschap] op het perceel [locatie 1] een greppel heeft gedempt dan wel heeft laten verlanden. Daardoor en omdat de [de maatschap] zonder vergunning stoffen loost op een door haar in 2008 gegraven geul, die uitkomt op de greppel, kon naar de stelling van [appellante] het op het verharde terrein van [de maatschap] gevallen hemelwater en ander water niet via de greppel worden afgevoerd en is het op haar perceel gelopen, waar het aanzienlijke schade heeft veroorzaakt.
2. [appellante] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar ongegrond is, omdat het college zich bij het primaire besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was handhavend op te treden.
Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat de greppel een oppervlaktewaterlichaam is in de zin van de Waterwet. De greppel is naar haar stelling noodzakelijk om hemelwater vanaf haar perceel af te voeren. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft [appellante] gewezen op arresten van de Hoge Raad waarin sloten als oppervlaktewater zijn aangemerkt.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 mei 2015 in zaak nr. 201402062/1/A4), is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de Waterwet (Kamerstukken II 2006 2007, 30 818, nr. 3, blz. 88) met de omschrijving van oppervlaktewaterlichaam in de Waterwet aangesloten bij de invulling van het begrip oppervlaktewater uit de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 mei 2010 in zaak nr. 200902750/1/M2, wordt overwogen dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling volgt dat een voor hemelwaterberging bestemde voorziening waarin geen normaal ecosysteem aanwezig is en die niet in verbinding staat met oppervlaktewaterlichamen in de zin van de Waterwet, niet als een oppervlaktewaterlichaam in de zin van die wet kan worden aangemerkt.
2.2. Niet in geschil is dat tussen de percelen [locatie 3], langs een rij wilgen, in ieder geval tot het voorjaar van 2011 een greppel aanwezig was, die deels was verland. Volgens [appellante] is deze greppel in het voorjaar van 2011 gedempt.
Het college heeft gesteld dat de greppel reeds jarenlang niet watervoerend was en niet in verbinding stond met oppervlaktewaterlichamen in de zin van de Waterwet. De greppel fungeerde wel als zaksloot, aldus het college. De greppel kan na stevige regenbuien vol water lopen, waarna het water de bodem in zakt. Omdat de greppel niet in verbinding stond met ander oppervlaktewater, is het niet aannemelijk dat daarin een normaal ecosysteem aanwezig was, zo stelt het college. [appellante] heeft niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat deze stellingen van het college onjuist zijn. Met de door [appellante] overgelegde foto’s uit de jaren tachtig van de vorige eeuw en 2008 is niet aangetoond dat destijds ter plaatse wel een met een oppervlaktewaterlichaam in verbinding staande watervoerende sloot aanwezig was. De omstandigheid dat haar perceel in zuidelijke richting afloopt, brengt niet met zich dat de greppel om die reden geacht moet worden een watervoerende functie te hebben.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank dan ook met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de greppel op het perceel [locatie 1] geen oppervlaktewaterlichaam was in de zin van de Waterwet. De verwijzing van [appellante] naar arresten van de Hoge Raad waarin sloten in de in die uitspraken aan de orde zijnde gevallen wel als oppervlaktewater zijn aangemerkt, maakt dat niet anders. Nu de greppel geen oppervlaktelichaam betreft, is reeds hierom voor het lozen van hemelwater daarop geen watervergunning ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet vereist. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich in zoverre terecht op het standpunt heeft gesteld dat het artikel niet is overtreden en dat het derhalve niet bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
3. [appellante] heeft betoogd dat het college wel handhavend heeft opgetreden tegen het lozen van vervuild hemelwater op de sloot tussen de percelen [locatie 3], zodat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft geweigerd te handhaven.
4. Het college heeft in een brief aan de rechtbank van 1 september 2014 toegelicht dat de sloot tussen de percelen 9 en 11, anders dan de greppel, wel een oppervlaktewaterlichaam is, mede omdat die in verbinding staat met andere oppervlaktewaterlichamen. Voor het lozen van hemelwater op de sloot was volgens het college derhalve ingevolge artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, anders dan thans het geval is, een watervergunning vereist. Nu [appellante] deze stellingen niet met concrete argumenten heeft bestreden, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om daaraan te twijfelen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de weigering om handhavend op te treden niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
Het betoog faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat aanleiding bestond voor handhavend optreden omdat door [de maatschap] in strijd is gehandeld met de Keur van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2009 (hierna: de Keur).
5.1. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak niet ingegaan op de door [appellante] in beroep aangevoerde grond dat strijd bestaat met de Keur. Het betoog is dan ook terecht voorgedragen, maar kan, zoals hierna wordt overwogen, niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
5.2. Ingevolge artikel 3.9 van de Keur is het verboden zonder vergunning van het college water te lozen in een oppervlaktewaterlichaam.
Ingevolge artikel 2.8 van de Keur, voor zover hier van belang, zijn de onderhoudsplichtigen van oppervlaktewaterlichamen verplicht tot het in stand houden van die oppervlaktewaterlichamen.
Ingevolge artikel 2.9 zijn de onderhoudsplichtigen van oppervlaktewaterlichamen verplicht tot instandhouding daarvan overeenkomstig het in de Legger oppervlaktewateren bepaalde omtrent ligging, vorm, afmeting en constructie.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder n, wordt in de Keur verstaan onder oppervlaktewaterlichaam: samenhangend geheel van vrij aan het aardoppervlak voorkomend water met de daarin aanwezige stoffen en de bijbehorende waterbodem, oevers, flora en fauna.
5.3. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 1.1, aanhef en onder n, van de Keur gegeven omschrijving van een oppervlaktewaterlichaam overeenkomt met die in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet aan de hand waarvan de rechtbank heeft beoordeeld of de greppel is aan te merken als oppervlaktewaterlichaam. Nu, zoals hiervoor is overwogen, de greppel geen oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Waterwet is, kan de greppel derhalve evenmin als een oppervlaktewaterlichaam in de zin van de Keur worden aangemerkt. Gelet op het vorenoverwogene bestaat reeds hierom geen grond voor het oordeel dat door het lozen van hemelwater op de greppel en het dempen dan wel laten verlanden van de greppel is gehandeld in strijd met de artikelen 3.7 respectievelijk 2.8 en 2.9 van de Keur.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Heusden
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2015
163-732.