ECLI:NL:RVS:2023:4781

Raad van State

Datum uitspraak
20 december 2023
Publicatiedatum
20 december 2023
Zaaknummer
202203425/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen huisverbod opgelegd door burgemeester van Rotterdam na incident van huiselijk geweld

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de mondelinge uitspraken van de rechtbank Rotterdam, die de door de burgemeester van Rotterdam opgelegde huisverboden heeft bekrachtigd. De burgemeester had op 19 mei 2022 een huisverbod van tien dagen opgelegd aan [appellant] na een incident waarbij hij zijn echtgenote zou hebben mishandeld en bedreigd met een mes. Dit huisverbod werd later verlengd tot achttien dagen. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen en te verlengen, omdat er een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de echtgenote en de kinderen bestond. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte uitspraak had gedaan, omdat hij zijn verzoek om een voorlopige voorziening had ingetrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 november 2023. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte had geoordeeld, omdat de voorzieningenrechter niet bevoegd was om uitspraak te doen na de intrekking van het verzoek. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het besluit van de burgemeester werd ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter werd niet-ontvankelijk verklaard. De burgemeester werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202203425/1/A3.
Datum uitspraak: 20 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Rotterdam,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2022 in zaken nrs. C/10/638799/KG ZA 22-419 en C10/638801/FA RK 22-3601 en van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2022 in zaken nrs. C/10/639129/KG ZA 22-442 en C/10/639127/ FA RK 22-3765 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2022 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen.
Bij besluit van 26 mei 2022 heeft de burgemeester het huisverbod verlengd voor de duur van achttien dagen.
Bij mondelinge uitspraken van 30 mei 2022 (over de oplegging van het huisverbod) en van 3 juni 2022 (over de verlenging van het huisverbod) hebben respectievelijk de rechtbank en de voorzieningenrechter de door [appellant] tegen beide besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De processen-verbaal van deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 november 2023, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. D.J.J. Straver, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] woont samen met zijn echtgenote en hun kinderen. Op 19 mei 2022 was er een incident in hun woning en is de politie ter plaatse gekomen. [appellant] zou zijn echtgenote hebben mishandeld en bedreigd met een mes.
De burgemeester heeft uit de feiten en omstandigheden afgeleid dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn echtgenote en de inwonende kinderen, of een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Hij heeft daarom aan [appellant] een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen. De burgemeester heeft het huisverbod vervolgens verlengd voor de duur van achttien dagen, omdat de situatie nog niet voldoende was gestabiliseerd en nog geen veiligheidsafspraken waren gemaakt.
Uitspraken van de rechtbank
2.       Bij mondelinge uitspraak van 30 mei 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was tot het opleggen van het huisverbod, omdat uit de aan het besluit ten grondslag gelegde stukken meer dan voldoende aannemelijk is geworden dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
3.       Bij mondelinge uitspraak van 3 juni 2022 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod te verlengen. Ten tijde van de verlenging was het nog niet mogelijk om de hulpverlening op te starten en veiligheidsafspraken te maken. Volgens de voorzieningenrechter was er voor de burgemeester geen aanleiding om aan te nemen dat de dreiging van het gevaar niet langer bestond. Verder heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat [appellant] niet in zijn verdediging is geschaad, omdat hij zijn zienswijze heeft kunnen geven aan een medewerker van Veilig Thuis. Uit de motivering van het besluit tot verlenging van het huisverbod volgt dat de zienswijze van [appellant] daarbij is betrokken, aldus de voorzieningenrechter.
Hoger beroep tegen de uitspraak van 30 mei 2022
Behandeling van het beroep tegen de oplegging van het huisverbod
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan op zijn beroep op 30 mei 2022. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank de zitting niet had mogen laten plaatsvinden, omdat hij zijn verzoek tot een voorlopige voorziening had ingetrokken.
4.1.    Bij brief van 25 mei 2022 heeft de rechtbank de ontvangst van het verzoek om een voorlopige voorziening bevestigd en [appellant] uitgenodigd voor de behandeling van het verzoek op de zitting van 30 mei 2022. In deze brief is [appellant] erop gewezen dat artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de voorzieningenrechter de bevoegdheid biedt om na de zitting onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. In de ochtend voor de zitting heeft [appellant] het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken. Hierdoor was de voorzieningenrechter niet langer bevoegd om uitspraak te doen. Omdat artikel 8:86 van de Awb uitsluitend door de voorzieningenrechter kan worden toegepast, was toepassing van deze bepaling niet langer mogelijk. De rechtbank had daarom de gebruikelijke procedure moeten volgen voor de behandeling van de bodemprocedure. Ingevolge artikel 8:56 van de Awb moeten partijen voor het onderzoek ter zitting ten minste drie weken tevoren worden uitgenodigd. Nu de rechtbank dit niet heeft gedaan, heeft de rechtbank ten onrechte de zitting laten doorgaan en mondelinge uitspraak gedaan op het beroep van [appellant]. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR4416) en de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3785).
Het betoog slaagt.
5.       Het hoger beroep is daarom gegrond. De overige hogerberoepsgronden behoeven geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2022 moet worden vernietigd. De zaak kan, anders dan [appellant] betoogt, zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, mede nu de Afdeling [appellant] op de zitting van 1 november 2023 alsnog in de gelegenheid heeft gesteld om zijn beroep toe te lichten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 19 mei 2022 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden.
Beroep tegen het besluit van 19 mei 2022
Was er sprake van gevaar of ernstig vermoeden daarvan?
6.       [appellant] betoogt dat de burgemeester het besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en niet deugdelijk heeft gemotiveerd. Hij voert daartoe aan dat uit de beschrijving van de concrete aanleiding voor het opleggen van het huisverbod niet kan worden geconcludeerd dat sprake was van een ernstig en onmiddellijk gevaar of een ernstig vermoeden daarvan. Ook ontbreekt het besluit aan een belangenafweging, omdat zijn kant van het verhaal niet is meegenomen, aldus [appellant].
6.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
6.2.    Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wth bevat het huisverbod in ieder geval een omschrijving van de plaats en de duur waarvoor het geldt, de feiten en omstandigheden die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van het huisverbod, en de namen van de personen ten aanzien van wie het verbod om contact op te nemen geldt.
6.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 22 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:733), is een huisverbod een ingrijpend instrument waarvan de toepassing zeer grote gevolgen heeft voor het privéleven van betrokkenen. De bevoegdheid daartoe is beperkt tot situaties waarin voldoende grond aanwezig is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden, dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voordoet voor de veiligheid van personen. Indien dat het geval is, moet de burgemeester zorgvuldig overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De wetgever heeft bepaald dat het huisverbod ook kan worden ingezet wanneer situaties zijn ontstaan waarbij acute en dringende behoefte bestaat aan het creëren van een afkoelingsperiode om escalatie te voorkomen. De rechter beoordeelt of de aangevoerde omstandigheden van dien aard waren dat in het voorliggende geval een bevoegdheid tot opleggen van een huisverbod bestond. Als dat het geval is, wordt de afweging van de burgemeester door de bestuursrechter terughoudend getoetst.
6.4.    De burgemeester heeft aan het besluit tot het opleggen van het huisverbod van 19 mei 2022 een op ambtseed en -belofte opgemaakt proces-verbaal van een hulpofficier van justitie en twee Risico-taxatie instrumenten Huiselijk Geweld (hierna: RiHG’s) ten grondslag gelegd. Uit het besluit, het proces-verbaal en de RiHG’s volgt dat er op 19 mei 2022 een incident zou hebben plaatsgevonden in de woning van [appellant]. Na een melding bij het Operationeel Centrum politie Rotterdam is de politie ter plaatse gekomen. De politie trof daar de echtgenote van [appellant] aan met letsel en heeft toen een ambulance ingeschakeld. Een dochter van [appellant] (hierna: de dochter) en zijn echtgenote, verklaarde dat zij heeft gezien dat [appellant] de keel van haar moeder heeft dichtgeknepen en haar heeft geslagen. [appellant] zou zijn echtgenote drie vuistslagen op haar gezicht hebben gegeven. [appellant] zou daarna een mes uit de keuken hebben gepakt en richting zijn echtgenote zijn gelopen. Volgens de dochter zei [appellant] dat hij haar wilde steken. Een aanwezige zwager wist, volgens de dochter, tussenbeide te komen en heeft [appellant] toen overtuigd het mes terug te leggen. De dochter zou toen de politie hebben ingeschakeld. Tegenover de waarnemingen van de politie en de verklaring van de dochter staat de enkele verklaring van [appellant] dat er geen incident zou hebben plaatsgevonden.
6.5.    Gelet op het voorgaande heeft de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig vermoeden van een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid opleverde voor zijn echtgenote en hun kinderen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het besluit tot het opleggen van het huisverbod is gebaseerd op concrete feiten die dit vermoeden schragen. Het besluit bevat een beschrijving van die feiten en de omstandigheden die hebben geleid tot het opleggen van het huisverbod, zoals de waarnemingen van de politie van het letsel van de echtgenote en de verklaring van de dochter over wat is voorgevallen. Uit de stukken blijkt verder dat [appellant] voorafgaand aan de oplegging van het huisverbod is gehoord. Hoewel [appellant] alles heeft ontkend, betekent dit niet dat de burgemeester de verklaring van [appellant] niet heeft meegewogen. Van een onzorgvuldige voorbereiding en een motiveringsgebrek is dan ook geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Hoefde het huisverbod, althans het locatieverbod, niet langer in stand gehouden te worden?
7.       [appellant] betoogt tevergeefs dat het huisverbod niet langer in stand gehouden hoefde te worden, omdat zijn echtgenote en de kinderen de woning hadden verlaten. Hij heeft deze stelling niet onderbouwd en alleen al daarom gaat de Afdeling daaraan voorbij.
Het betoog slaagt niet.
Hoger beroep tegen de uitspraak van 3 juni 2022
8.       Het hoger beroep van [appellant] is mede gericht tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2022. Echter, [appellant] heeft in hoger beroep geen gronden tegen deze uitspraak aangevoerd. Tijdens de zitting van de Afdeling heeft [appellant] dit desgevraagd ook bevestigd en verklaard hierin te berusten. Dit betekent dat het hoger beroep tegen de uitspraak van 3 juni 2022 niet-ontvankelijk is.
Slotsom
9.       Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 mei 2022 is gegrond. Deze uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 mei 2022 ongegrond verklaren. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2023 is niet-ontvankelijk. De burgemeester moet de proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak 30 mei 2022 gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 mei 2022 in zaken nrs. C/10/638799/KG ZA 22-419 en C10/638801/FA RK 22-3601;
III.      verklaart het door [appellant] bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond;
IV.      verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 juni 2022 in zaken nrs. C/10/639129/KG ZA 22-442 en C/10/639127/ FA RK 22-3765 niet-ontvankelijk;
V.       veroordeelt de burgemeester van Rotterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023
85-1072