2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister) tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. In de eerste grief klagen de vreemdelingen dat zij in strijd met artikel 8:56 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet zijn uitgenodigd voor de behandeling van hun beroepen ter zitting bij de rechtbank op 21 oktober 2010. Daartoe voeren de vreemdelingen aan dat de uitnodiging voor de zitting van 21 oktober 2010 uitdrukkelijk is beperkt tot de behandeling van hun verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening en dat de griffier van de rechtbank desgevraagd telefonisch heeft medegedeeld dat deze zitting geen doorgang zou vinden vanwege de toewijzing van die verzoeken op 14 oktober 2010. De rechtbank heeft in strijd met beginselen van een goede procesorde gehandeld door het beroep buiten hun aanwezigheid te behandelen, aldus de vreemdelingen.
2.2.1. De vreemdelingen zijn bij brieven van 30 september 2010 door de rechtbank uitgenodigd om aanwezig te zijn bij de behandeling van hun verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening ter zitting van 21 oktober 2010. In deze brieven is voorts gewezen op de bevoegdheid van de voorzieningenrechter om in het kader van de uitspraak over de voorlopige voorziening tevens krachtens artikel 8:86 van de Awb uitspraak te doen in de hoofdzaak. Gelet op de inhoud van de brieven van 30 september 2010, moet worden geoordeeld dat de rechtbank de vreemdelingen met deze brieven niet heeft uitgenodigd voor de behandeling van hun beroepen ter zitting van de rechtbank op 21 oktober 2010. Nu de vreemdelingen hiertoe evenmin bij afzonderlijke brieven alsnog zijn uitgenodigd, zijn zij in strijd met artikel 8:56 van de Awb niet in de gelegenheid gesteld om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechtbank kenbaar te maken en toe te lichten.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De zaken kunnen zonder terugwijzing naar de rechtbank worden afgedaan, nu de Afdeling de vreemdelingen ter zitting van 24 mei 2011 alsnog in de gelegenheid heeft gesteld om hun beroepen toe te lichten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 1 juni 2010 beoordelen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgrond.
2.4. De vreemdelingen betogen – samengevat weergegeven – dat de minister ten aanzien van Polen niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat de asielprocedure in Polen niet voldoet aan het Unierecht en overdracht aan dat land strijdig is met de artikelen 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voeren de vreemdelingen aan dat in de Poolse asielprocedure alleen het asielverzoek van vreemdeling 1 inhoudelijk wordt beoordeeld, hoewel vreemdeling 2 ook zelfstandige asielmotieven heeft. De vreemdelingen wijzen in dit verband op de door hen overgelegde vertalingen van documenten met betrekking tot de door hen in Polen doorlopen asielprocedure. De vreemdelingen stellen dat zij hiertegen in Polen geen rechtsmiddel kunnen aanwenden, nu alleen is beslist op het asielverzoek van vreemdeling 1 en in Polen voor hen geen adequate rechtshulp beschikbaar is. Ter onderbouwing van hun betoog verwijzen de vreemdelingen naar het artikel "Refugees in Poland: Selected Issues in Research" van J. Galka van november 2009, het rapport "The situation of Chechen asylum seekers and refugees in Poland and effects of the EU Dublin II Regulation" van B. Eßer, B. Gladysch en B. Suwelack van februari 2005, een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 26 maart 2009 in zaken nrs. 08/43218, 08/43221, 08/43217 en 08/43220 en de op 12 augustus 2010 door het Court of Appeal van Engeland en Wales (hierna: het Court of Appeal) aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) gestelde prejudiciële vragen.
Dat het asielverzoek van vreemdeling 2 niet inhoudelijk wordt beoordeeld in de Poolse asielprocedure, betreft een zodanig gebrek in de asielprocedure dat dit, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09, JV 2011/68 (hierna: het arrest in de zaak M.S.S.), leidt tot het oordeel dat voor hen bij overdracht aan Polen een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, aldus de vreemdelingen.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3; www.raadvanstate.nl), blijkt uit het arrest in de zaak M.S.S. dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts vloeit uit het arrest in de zaak M.S.S. voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
Zoals de Afdeling eveneens heeft overwogen in voormelde uitspraak van 14 juli 2011, wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de door het Court of Appeal aan het Hof van Justitie gestelde prejudiciële vragen in de weg staan aan een besluit van de minister tot overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening. Bij dat oordeel heeft de Afdeling onder meer betrokken dat, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, ervan kan worden uitgegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, het Hof van Justitie niet tot het oordeel zullen leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich zou moeten trekken.
2.4.2. Vooropgesteld moet worden dat de vreemdelingen tijdens de gehoren niet hebben verklaard dat vreemdeling 2 niet is gehoord in het kader van de Poolse asielprocedure. De vreemdelingen hebben evenmin door het overleggen van documenten aannemelijk gemaakt dat in de Poolse asielprocedure het asielverzoek van vreemdeling 2 niet inhoudelijk zal worden beoordeeld. Uit de door de vreemdelingen in dit verband overgelegde vertalingen van documenten met betrekking tot de door hen in Polen doorlopen asielprocedure volgt alleen dat de asielaanvraag van vreemdeling 1 in Polen is afgewezen, hij daartegen beroep heeft ingesteld en hij daadwerkelijk is gehoord. Dit sluit evenwel niet uit dat vreemdeling 2 eveneens zal worden gehoord in het kader van de asielprocedure in Polen en haar asielaanvraag inhoudelijk zal worden beoordeeld.
Voornoemd artikel van J. Galka geeft een zeer algemeen beeld van de situatie van vluchtelingen in Polen en vermeldt als tekortkomingen in dit opzicht dat de procedure waarin wordt beslist over de toekenning van de vluchtelingenstatus te lang duurt en dat vluchtelingen op sociaal gebied onvoldoende integreren, onder meer omdat sociale integratieprogramma's onvoldoende toegankelijk zijn. Het rapport van B. Eßer, B. Gladysch en B. Suwelack ziet op Tsjetsjeense asielzoekers en vluchtelingen – terwijl de vreemdelingen Georgiërs zijn – en in algemene zin op de gevolgen van de Dublinverordening voor de Poolse asielpraktijk.
In de door de vreemdelingen aangehaalde uitspraak van 26 maart 2009 heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat de minister, gelet op de in die zaken gebleken omstandigheden, onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van zodanig bijzondere, individuele omstandigheden dat de overdracht van de vreemdelingen aan Polen van een onevenredige hardheid getuigt. In de onderhavige zaken zijn evenwel geen bijzondere omstandigheden aangevoerd en de voorzieningenrechter heeft in de uitspraak van 26 maart 2009 niet in algemene zin geoordeeld dat Polen zijn verdragsverplichtingen schendt.
Gelet op het voorgaande kan van de door de vreemdelingen ingeroepen documenten op voorhand worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. in dat verband genoemde aspecten aan overdracht in de weg zouden moeten staan. Reeds daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet zonder nadere motivering met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt heeft kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Polen de refoulementverboden niet schendt.
De beroepsgrond faalt.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 1 juni 2010 alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.