202303395/1/V3.
Datum uitspraak: 14 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2023 in zaak nr. NL23.14279 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 23 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding toegewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Hoger beroep
1. De vreemdeling komt uit Niger en is in bewaring gesteld krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000. Niet in geschil is dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd waarom hij niet met de toepassing van een lichter middel kon volstaan. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank hem een verdergaande onderzoeks- en motiveringsplicht opgelegd dan van hem kan worden verwacht.
2.1. Dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de verklaring van de vreemdeling dat hij een vriendin heeft in Nederland, maakt nog niet dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet kon volstaan met een lichter middel. De vreemdeling heeft zijn verklaring namelijk niet met stukken gestaafd en heeft in beroep niet uitgelegd waarom die omstandigheid tot een lichter middel dan de maatregel zou moeten leiden. De staatssecretaris heeft terecht van doorslaggevend belang geacht dat de vreemdeling al sinds 2013 illegaal in Nederland verblijft, een zwaar inreisverbod heeft en nooit eerder een herhaald asielverzoek heeft ingediend. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 9 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1775, onder 2, en haar uitspraak van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3028, onder 8. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist. Ook toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Beroep
Eerste beroepsgrond
4. De vreemdeling betoogt in zijn eerste beroepsgrond dat de ophouding had moeten plaatsvinden op grond van artikel 50, derde lid, van de Vw 2000, omdat de staatssecretaris al bekend is met de identiteit van de vreemdeling vanuit het strafrechtelijke traject.
4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:134, onder 4.1, volgt dat bij de ophouding de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling tot uitgangspunt mogen worden genomen, maar dat dit niet betekent dat die identiteit in het vervolg als vaststaand moet worden aanvaard. Tijdens de ophouding beschikte de vreemdeling niet over enig identiteitsdocument, zodat de staatssecretaris hem met toepassing van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 mocht ophouden. De beroepsgrond faalt. Tweede beroepsgrond
5. De vreemdeling betoogt in zijn tweede beroepsgrond dat er een schending is van de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, omdat de staatssecretaris de vreemdeling niet bij uitreiking van de maatregel van bewaring op de hoogte heeft gebracht van de redenen van bewaring. De vreemdeling voert primair aan dat deze schending ertoe leidt dat er geen rechtsgeldige maatregel van bewaring tot stand is gekomen. Subsidiair voert de vreemdeling aan dat als er wel een rechtmatige maatregel tot stand is gekomen, er een belangenafweging had moeten plaatsvinden die in zijn voordeel had moeten uitvallen.
5.1. Het primaire betoog van de vreemdeling is aan de orde geweest in de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4180, onder 7 en 7.1. Uit die uitspraak volgt dat de huidige werkwijze van de staatssecretaris niet voldoet en dat deze een schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 oplevert. Uit diezelfde uitspraak, onder 8, volgt verder dat die schending niet maakt dat er geen rechtsgeldige maatregel tot stand is gekomen. Het eerste deel van de beroepsgrond faalt. 5.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 15 november 2023, onder 9, verder overwogen dat schending van artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000, een inbewaringstelling eerst onrechtmatig maakt, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. In zoverre slaagt het betoog van de vreemdeling in het tweede deel van zijn beroepsgrond. De belangenafweging valt in dit geval echter in het voordeel van de staatssecretaris uit. Dit legt de Afdeling hieronder uit.
5.3. De staatssecretaris heeft de vreemdeling al voordat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling was begonnen in kennis gesteld van het recht op rechtsbijstand. Ook heeft de staatssecretaris een rechtsbijstandverlener ingeschakeld. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling is met behulp van een tolk met de vreemdeling besproken waarom hij mogelijk in bewaring zal worden gesteld. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4181, onder 4.1. Ondanks dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, derde zin, van het Vb 2000 is de vreemdeling dus wel in staat gesteld tegen de vrijheidsbeneming het recht op het instellen van rechtsmiddelen effectief uit te oefenen. Het is niet gebleken dat hij door het ontbreken van de schriftelijke vertaling van de maatregel in zijn belangen is geschaad. Daarbij wegen de omstandigheden dat hij al sinds 2013 illegaal in Nederland verblijft, een inreisverbod van vijf jaar heeft en heeft verklaard niet te willen vertrekken, in de belangenafweging in het nadeel van de vreemdeling. Het tweede deel van de beroepsgrond faalt ook. 6. De Afdeling ziet ook ambtshalve geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2023 in zaak nr. NL23.14279;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Meurs-Heuvel
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2023
47-1073