202104288/1/V3.
Datum uitspraak: 9 augustus 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 juni 2021 in zaak nr. NL21.9790 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 29 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Turkije en is in bewaring gesteld krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Niet in geschil is dat er een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende kenbaar heeft gemaakt waarom hij niet met de toepassing van een lichter middel kon volstaan. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank hiermee een te verstrekkende uitleg gegeven aan zijn motiveringsplicht.
2. Dat de staatssecretaris niet is ingegaan op de verklaring van de vreemdeling dat hij een vriendin heeft in Nederland en dat zij huwelijksplannen hebben, maakt nog niet dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet kon volstaan met een lichter middel. De vreemdeling heeft zijn verklaring namelijk niet met stukken gestaafd en hij heeft evenmin uitgelegd waarom deze omstandigheden tot een lichter middel dan de maatregel zouden moeten leiden. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris terecht van doorslaggevend belang geacht dat de vreemdeling al sinds 2017 illegaal in Nederland verblijft en dat hij nooit een melding heeft gemaakt van zijn verblijf. De Afdeling wijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 21 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3028, onder 8. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 29 juni 2021 in zaak nr. NL21.9790;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Snijders
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2021
345-962