202108163/1/V3.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 22 december 2021 in zaak nr. 21/910 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 22 december 2021 heeft de rechtbank opnieuw het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft ook een verzoek om schadevergoeding ingediend wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.
De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 9 augustus 2023, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. van Nijnatten en mr. C. Wesenbeek, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn verschenen. Verder zijn drs. E.J. Kors van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) aan de zijde van de vreemdeling en drs. A.E. Grochowska van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna: het NIFP) aan de zijde van de staatssecretaris verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Turkse nationaliteit. Hij is in Turkije op 11 november 2010 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor het plegen van moorden en mishandelingen. Zijn eerste asielaanvraag is afgewezen op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Die afwijzing is onherroepelijk. De vreemdeling heeft een opvolgende asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de veroordeling in Turkije is gebaseerd op bekentenissen die zijn verkregen door martelingen, waaronder seksueel geweld. Er is volgens hem sprake van een oneerlijk proces en artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is hem daarom ten onrechte tegengeworpen. In de eerste asielprocedure heeft hij niet verklaard dat hij is gemarteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in die eerste asielprocedure niet kon verklaren over de martelingen, omdat hij zich schaamde, heeft hij een iMMO-rapport van 6 december 2018 overgelegd. Daarin staat dat de vreemdeling tijdens de asielprocedure kampte met psychische problematiek die zeer waarschijnlijk heeft geïnterfereerd met zijn vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren. Daarnaast staat in het rapport dat sprake is van grote schaamte en daarbij behorende vermijding als verdedigingsmechanisme die passend is bij het gestelde seksuele geweld. Het iMMO heeft verder over de lichamelijke problematiek van de vreemdeling geconcludeerd dat deze consistent is met het door hem gestelde relaas. Over de psychische klachten en verschijnselen heeft het iMMO geconcludeerd dat deze typerend zijn voor de in het relaas gestelde gebeurtenissen.
1.1. De staatssecretaris heeft de opvolgende aanvraag afgewezen, omdat de verklaringen van de vreemdeling over de martelingen volgens hem niet geloofwaardig zijn. De staatssecretaris ziet niet in waarom de vreemdeling niet al tijdens zijn eerste asielprocedure hierover kon verklaren.
1.2. In hoger beroep gaat het om de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas, ondanks de conclusies in het iMMO-rapport, ongeloofwaardig is.
De eerdere uitspraken van de rechtbank en van de Afdeling
2. In haar eerdere uitspraak van 28 januari 2020 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. Daarin heeft zij geoordeeld dat de staatssecretaris zich onvoldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het iMMO-rapport niet voldoet aan de vereisten waaraan het volgens de rechtspraak van de Afdeling moet voldoen. Hij mocht volgens de rechtbank dan ook niet voorbijgaan aan de conclusies in dat rapport. Zij heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris zich, zonder nader medisch onderzoek, niet op het standpunt mocht stellen dat hij de martelingen ongeloofwaardig acht.
3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3053, onder 2.1, overwogen dat uit het iMMO-rapport voldoende blijkt op welk onderdeel van het relaas de beperking van het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren invloed heeft gehad, namelijk de gestelde martelingen. Maar het iMMO heeft volgens de Afdeling niet op inzichtelijke wijze vastgesteld dat schaamte voor de gestelde martelingen de oorzaak daarvan is. De mogelijkheid dat schaamte de vreemdeling heeft belemmerd bij het afleggen van verklaringen moet wel door de staatssecretaris bij de geloofwaardigheidsbeoordeling worden betrokken. De Afdeling heeft er vervolgens op gewezen dat de staatssecretaris niet in alle gevallen verplicht is nader medisch onderzoek te verrichten als het rapport voldoet aan de vereisten. Als hij geen medisch deskundige inschakelt en de conclusies van het iMMO-rapport niet bestrijdt, maar het relaas toch ongeloofwaardig acht, zal hij nader moeten motiveren waarom dit volgens hem het geval is. De staatssecretaris heeft terecht geklaagd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over die geloofwaardigheidsbeoordeling. De Afdeling heeft de zaak daarom teruggewezen naar de rechtbank. De aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 december 2021 het beroep van de vreemdeling opnieuw gegrond verklaard. In die uitspraak is zij tot de slotsom gekomen dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling onvoldoende gemotiveerd heeft betrokken dat schaamte de vreemdeling mogelijk heeft belemmerd bij het verklaren. Verder heeft de staatssecretaris bij zijn beoordeling volgens de rechtbank ook onvoldoende betrokken dat de medische steunbewijzen, waaronder de door de staatssecretaris gevraagde en vervolgens door de vreemdeling overgelegde rapporten van het NIFP en het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) van 21 december 2020, de door de vreemdeling gestelde martelingen onderbouwen. Zij heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris niet zonder meer heeft mogen vasthouden aan zijn standpunt dat niet aannemelijk is geworden dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces in Turkije.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
5. In de grieven 1 tot en met 5 bestrijdt de staatssecretaris het oordeel van de rechtbank over de gestelde martelingen en de schaamte die de vreemdeling mogelijk heeft belemmerd bij het verklaren. De staatssecretaris voert in grieven 1 en 2 aan dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij vanwege schaamte tijdens de eerste asielprocedure niet kon verklaren over de martelingen. Dat heeft de vreemdeling ook met het iMMO-rapport niet gedaan. De staatssecretaris wijst op de verklaringen in het gehoor bij de eerste aanvraag en voert aan dat de vreemdeling niet eerder heeft verteld over de martelingen en schaamte daarover. Hij rekent het de vreemdeling zwaar aan dat hij zijn verklaringen pas op een laat moment heeft gewijzigd. Daarnaast werpt de staatssecretaris het de vreemdeling tegen dat hij een weloverwogen keuze heeft gemaakt om niet over de martelingen te praten. Verder klaagt hij in grief 3 over het oordeel van de rechtbank dat hij onvoldoende waarde heeft gehecht aan de rapporten van het NIFP en NFI. Volgens hem ondersteunen die rapporten niet de gestelde gebeurtenissen. Tot slot voert hij in grieven 4 en 5 aan dat uit de eerdere rechtbankuitspraak van 1 mei 2014 niet volgt dat de veroordeling van de vreemdeling alleen is gebaseerd op de bekennende verklaringen. Daarbij acht hij van belang dat het strafvonnis uit Turkije meer inzicht zou kunnen bieden over de bewijsvoering en werpt hij de vreemdeling tegen dat hij dit strafvonnis niet heeft overgelegd.
Is het aannemelijk dat schaamte de vreemdeling heeft belemmerd te verklaren over de martelingen?
6. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 december 2020 volgt dat in het iMMO-rapport op zorgvuldige en begrijpelijke wijze is gesteld dat de psychische problematiek van de vreemdeling tijdens de gehoren zeer waarschijnlijk interfereerde met het vermogen om compleet, coherent en consistent te verklaren over de gestelde martelingen. De staatssecretaris moet dan ook uitgaan van deze conclusie en hij moet nader motiveren waarom hij het asielrelaas van de vreemdeling, ondanks deze conclusie, toch ongeloofwaardig acht. De Afdeling verwijst daarvoor naar haar uitspraak van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3615, onder 14.4. 6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris dat niet heeft gedaan. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 17 april 2019 en zijn verweerschrift van 23 april 2021 vooral tegengeworpen dat de vreemdeling in de eerste asielprocedure nooit heeft gesproken over de gestelde martelingen of schaamte daarover. Door alleen te verwijzen naar de eerdere verklaringen en daaraan vast te houden, heeft hij de conclusies in het iMMO-rapport niet kenbaar bij zijn besluitvorming betrokken. Dat heeft hij ook niet gedaan door erop te wijzen dat de vreemdeling pas zeer laat heeft verklaard over de gestelde martelingen. De rechtbank heeft daarover terecht overwogen dat de staatssecretaris het de vreemdeling niet zo zwaar heeft mogen aanrekenen dat hij daarover niet eerder heeft verklaard. Bij dit oordeel betrekt de Afdeling dat het iMMO in de nadere toelichting van 3 maart 2020 en op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat het lang kan duren voordat mensen, en vooral mannen, over seksueel geweld verklaren. Het iMMO verwijst hiervoor naar de wetenschappelijke literatuur, waarin is uiteengezet dat mannen vaak niet of pas in een later stadium kunnen spreken over de gebeurtenissen en geen hulp zoeken.
6.2. Verder acht de Afdeling het van belang dat de gemachtigde van de vreemdeling op de zitting van de Afdeling een aannemelijke verklaring heeft gegeven waarom de vreemdeling op een gegeven moment wel verklaarde over de gestelde martelingen en het seksuele geweld. Namelijk omdat hij bij de bespreking met zijn gemachtigde over de opvolgende asielaanvraag pas besefte dat dit gegeven van groot belang was voor zijn asielaanvraag. Dit heeft de gemachtigde later ook in een vertrouwelijke e-mail uitgelegd aan de staatssecretaris. Daarbij heeft de gemachtigde ook toegelicht dat de vreemdeling het er niet meer over wil hebben en zich hiervoor schaamt.
6.3. De staatssecretaris ontkent dat schaamte een rol speelde. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2020 volgt echter dat hij de mogelijkheid dat schaamte de vreemdeling heeft belemmerd bij het afleggen van verklaringen juist wel bij de geloofwaardigheidsbeoordeling had moeten betrekken. De Afdeling wijst er in dit verband op dat het iMMO op de zitting bij de Afdeling heeft verduidelijkt dat tijdens het onderzoek is geconstateerd dat er sprake is van veel schaamte, angst en vermijding. Er zijn voldoende aanwijzingen in de dossierstukken dat schaamte al langere tijd een rol speelde en dat dit steeds erger werd. Zo blijkt uit het medisch dossier van i-psy uit 2011 dat er al snel na de asielgehoren PTSS is geconstateerd. Ook is van belang dat het iMMO erop wijst dat de vreemdeling zich in 2014 heeft teruggetrokken uit de behandeling op het moment dat naar martelingen werd gevraagd.
6.4. Het betoog van de staatssecretaris dat uit de verklaringen in het gehoor van 3 maart 2016 volgt dat het niet benoemen van de martelingen berust op een afweging, en dat dit zich niet verhoudt met het niet kunnen en willen verklaren uit schaamte, kan niet worden gevolgd. De staatssecretaris miskent hiermee het terechte oordeel van de rechtbank dat de verklaringen van de vreemdeling dat hij liever niet over de martelingen wilde praten, dat hij bang was dat zijn vrouw en kinderen met de verklaringen bekend zouden raken en dat de tolk bij het nader gehoor Turks was en hij daarom bang was dat binnen de Turkse gemeenschap erover zou worden gepraat, juist uitingen zijn van de gestelde schaamte. Daarnaast is van belang dat het iMMO in de nadere toelichting van 20 juli 2023 en op de zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat ook als iemand er bewust voor kiest om niet te spreken over bepaalde gebeurtenissen, dit ingegeven kan zijn door angst en schaamte.
6.5. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij ondanks de conclusies van het iMMO mocht uitgaan van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen.
6.6. De grieven 1 en 2 falen.
Beoordeling rapporten van het NIFP en NFI
7. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de door hem aangevraagde rapporten van het NIFP en NFI. Dat de staatssecretaris, gelet op de eerdere uitspraak van de Afdeling, het iMMO-rapport niet hoefde te weerleggen, en dat hij het NIFP en NFI wellicht niet om advies had hoeven vragen, maakt niet dat de staatssecretaris aan deze rapporten voorbij mag gaan.
7.1. Anders dan de staatsecretaris betoogt, bieden de rapporten van het NIFP en NFI namelijk juist wel ondersteuning voor de conclusies in het iMMO-rapport. In het rapport van het NIFP staat dat het waarschijnlijk is dat de psychische klachten gedurende de detentie in Turkije zijn ontstaan, waarbij mogelijk verschillende factoren een rol hebben gespeeld. Verder concludeert het NIFP dat vermoedelijk een samenhang bestaat tussen de angstklachten, schaamtegevoelens en vermijding, en psychische traumatisering. Daarnaast staat in het rapport dat de causale relatie tussen de psychiatrische bevindingen en de gestelde ervaringen uit het asielrelaas wordt geïnterpreteerd als zeer consistent.
7.2. Weliswaar heeft het iMMO een hogere gradatie gebruikt, namelijk ‘typerend’, dan het NIFP en het NFI, namelijk ‘zeer waarschijnlijk’. Dat doet echter aan het voorgaande niet af, omdat de gradatie waar het NIFP en het NFI van uitgaan ook hoog is. Daarnaast bleek op de zitting bij de Afdeling dat volgens de aanwezige deskundigen van het iMMO en het NIFP de conclusies in de onderzoeken niet ver uit elkaar liggen. Het verschil in gradatie kan volgens het NIFP liggen aan de omstandigheid dat het onderzoek op verschillende tijdstippen is gedaan. Het onderzoek door het NIFP is twee jaar later gedaan. Psychische klachten kunnen fluctueren. Daarnaast heeft de vreemdeling voor het eerst zijn verhaal verteld bij het iMMO. Het NIFP licht toe dat het kan zijn dat de vreemdeling zich daardoor bij het NIFP anders presenteerde.
7.3. Verder betrekt de Afdeling bij haar oordeel dat het gestelde asielrelaas weergegeven in het iMMO-rapport, overeenkomt met het gestelde relaas in de rapporten van het NIFP en NFI. De staatssecretaris heeft ook niet tegengeworpen dat er tegenstrijdigheden zijn.
7.4. Grief 3 faalt.
De tussenconclusie
8. Gelet op de overwegingen hiervoor heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat schaamte de vreemdeling niet heeft belemmerd bij het afleggen van verklaringen. De staatssecretaris heeft daarnaast onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken dat de rapporten van het iMMO, NIFP en NFI de door de vreemdeling gestelde martelingen onderbouwen. Tegen deze achtergrond heeft de staatssecretaris niet zonder meer mogen vasthouden aan de verklaringen in het eerste asielgehoor en aan het standpunt dat de verklaringen van de vreemdeling over de martelingen en het seksuele geweld al daarom niet geloofwaardig zijn.
Is de strafrechtelijke procedure in Turkije dan nog betrouwbaar?
9. De Afdeling stelt vast - en dit is door de staatssecretaris ook niet bestreden - dat uit de dossierstukken kan worden afgeleid dat de bekennende verklaringen van de vreemdeling in het strafproces in Turkije in ieder geval een rol hebben gespeeld in de procedure. De Afdeling baseert dit op diverse stukken uit de Turkse strafprocedure die door de vreemdeling zijn overgelegd. In de opinie van het Parket van de Hoofdofficier van Justitie te Diyarbakir van 2 februari 2005 worden bewijsmiddelen opgesomd, waaronder een bekennende verklaring van de vreemdeling. Uit het proces-verbaal van de zitting van 2 november 2006 blijkt dat de vreemdeling heeft gesteld spijt te hebben van wat hij heeft gedaan, wat impliceert dat hij een bekennende verklaring heeft afgelegd. Uit de overgelegde "tenlastelegging in de zaak" van de Procureur-Generaal der Republiek van 28 september 2009, blijkt eveneens dat de tenlastelegging in ieder geval mede is gebaseerd op de verklaringen van de vreemdeling. De Afdeling volgt niet het betoog van de staatssecretaris dat, zolang dit niet uit het strafvonnis blijkt, niet kan worden aangenomen dat de bekennende verklaringen van de vreemdeling een rol hebben gespeeld bij de veroordeling.
9.1. Als geloofwaardig is dat de vreemdeling tijdens de strafrechtelijke procedure in Turkije is gemarteld en slachtoffer is geworden van seksueel geweld en daarom een bekennende verklaring heeft afgelegd, is in beginsel de gehele strafrechtelijke procedure onbetrouwbaar. Uit het arrest van het EHRM van 17 januari 2012, Othman (Abu Qatada) tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000813909, volgt namelijk dat een vonnis dat mede is gebaseerd op een onder marteling verkregen bekentenis, in strijd is met het recht op een eerlijk proces bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
9.2. Ook als uit het strafvonnis zou blijken dat de veroordeling mede gebaseerd is op andere bewijsmiddelen, zoals de staatssecretaris betoogt, neemt dit niet weg dat er ook bekennende verklaringen zijn afgelegd. Als een veroordeling in ieder geval mede is gebaseerd op onder martelingen verkregen bekennende verklaringen, mag de staatssecretaris de veroordeling niet ten grondslag leggen aan de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag (uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2266, onder 2.4). 9.3. Daarbij merkt de Afdeling op dat het voorgaande niet wegneemt dat de staatssecretaris - los van de stukken die hij nu aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten grondslag heeft gelegd - met nader onderzoek kan aantonen dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat de vreemdeling betrokken is geweest bij de gestelde misdrijven.
9.4. De grieven 4 en 5 falen.
De conclusie
10. Omdat de grieven 1 tot en met 5 falen, blijft de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 17 april 2019 in stand. De overige grieven hoeven niet besproken te worden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Dit betekent dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen op de aanvraag. De staatssecretaris zal het hele asielrelaas, in het licht van de conclusie van het iMMO, opnieuw moeten bekijken. De staatssecretaris moet kenbaar bij zijn beoordeling de mogelijkheid betrekken dat de vreemdeling niet eerder kon verklaren over de martelingen vanwege schaamte. Daarnaast moet hij ook de medische steunbewijzen die de vreemdeling heeft overgelegd ter onderbouwing van de gestelde martelingen bij zijn beoordeling betrekken, waaronder het iMMO-rapport en de rapporten van het NIFP en NFI. Als de staatssecretaris de gestelde martelingen alsnog geloofwaardig acht, dan moet hij beoordelen wat de gevolgen hiervan zijn. De staatssecretaris mag in dat geval niet zonder meer vasthouden aan de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op basis van de motivering en stukken die daar nu aan ten grondslag liggen.
11. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Toepassen judiciële lus
12. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil en gelet op de lange duur van de procedure, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Het verzoek om schadevergoeding wegens schending redelijke termijn
13. De vreemdeling heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling zal in een afzonderlijke uitspraak oordelen over dit verzoek van de vreemdeling, waartoe de Afdeling het onderzoek zal heropenen. Aan deze zaak is het nummer 202108163/3/V3 toegekend.
1.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
III. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.511,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder zaak nr. 202108163/3/V3 ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevorderde schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
872