202000834/1/V3.
Datum uitspraak: 22 december 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 januari 2020 in zaak nr. NL19.9466 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 januari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft een eerdere asielprocedure doorlopen waarin hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen. Hij is in Turkije veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens het plegen van moorden en mishandelingen uit naam van Hezbollah. Ter onderbouwing van zijn opvolgende aanvraag betoogt de vreemdeling dat de veroordeling in strijd is met artikel 6 van het EVRM, omdat zijn bekentennissen zijn verkregen door martelingen. De vreemdeling heeft een rapport van het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO) overgelegd, waarin de conclusie is getrokken dat aannemelijk is dat de lichamelijke problematiek is voortgekomen uit het gestelde relaas en dat hij door de psychische problematiek daarover tijdens de gehoren niet heeft kunnen verklaren. De vraag die voorligt is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich niet zonder nader medisch onderzoek te verrichten op het standpunt kon stellen dat hij de martelingen ongeloofwaardig acht.
2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank heeft miskend dat het iMMO-rapport op het punt van de beoordeling van het vermogen van de vreemdeling om te verklaren niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen die volgen uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2085). 2.1. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat uit diverse passages in het iMMO-rapport, in overeenstemming met de genoemde uitspraak van de Afdeling, voldoende blijkt op welk onderdeel van het relaas de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren invloed heeft gehad, namelijk de gestelde martelingen. Dit blijkt niet alleen uit punt 6.1 van het rapport, waarop de rechtbank wijst en waarin uitsluitend over de martelingen wordt geschreven. Ook de antwoorden die het iMMO in punt 8.2 geeft op de gestelde vragen hebben daarop betrekking. Die gaan immers hoofdzakelijk over de fysieke en psychische klachten die de vreemdeling stelt te hebben ten gevolge van die martelingen, ook al noemt het iMMO die martelingen daar niet uitdrukkelijk. De grief faalt in zoverre.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn standpunt dat het iMMO-rapport niet op inzichtelijke wijze vaststelt dat schaamte voor de gestelde martelingen de oorzaak is van de beperking van het vermogen om consistent en coherent te verklaren. Het iMMO heeft in een nadere reactie van 14 oktober 2019 uiteengezet dat schaamte een psychosociale emotie is en dat vermijding van schaamte een reguleringsmechanisme is, waaruit volgt dat de beperking om te verklaren deels is gelegen in het vermijden van het praten over de trauma's. De beoordeling van het iMMO dat schaamte kan leiden tot belemmeringen bij het afleggen van een verklaring, is een beoordeling op basis van deskundigheid. Daarvan dient de staatssecretaris uit te gaan, tenzij hij deze door een onderzoek door een andere deskundige weerlegt. De mogelijkheid dat schaamte de vreemdeling heeft belemmerd bij het afleggen van verklaringen moet daarom door de staatssecretaris bij de geloofwaardigheidsbeoordeling worden betrokken. Dat neemt niet weg dat het iMMO in de rapportage onvoldoende concludent heeft uitgelegd dat de bij de vreemdeling aanwezige schaamte op het moment van rapportage zeker en ten tijde van de asielgehoren zeer waarschijnlijk heeft geïnterfereerd met het vermogen compleet, coherent en consistent te verklaren. Blijkens de rapportage baseert het iMMO deze conclusie op de aanname dat de traumatische gebeurtenissen die de schaamte zouden hebben veroorzaakt daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 27 juni 2018 onder punt 10.5 heeft overwogen, mag de conclusie omtrent het vermogen om te verklaren niet mede gebaseerd zijn op de aanname dat de gebeurtenissen waardoor de vreemdeling stelt psychische problemen te hebben gekregen, daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Dit deel van de grief slaagt.
2.3. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief eveneens terecht dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de geloofwaardigheidsbeoordeling. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018, onder 10.5., volgt dat de staatssecretaris niet in alle gevallen verplicht is nader medisch onderzoek te verrichten als het rapport voldoet aan de vereisten. Als hij geen deskundige inschakelt en de conclusie van het rapport aldus niet bestrijdt, maar het relaas toch ongeloofwaardig acht, zal hij nader moeten motiveren waarom dit volgens hem het geval is. De rechtbank heeft zich daarom ten onrechte niet uitgelaten over de beroepsgronden gericht tegen de motivering van de staatssecretaris van zijn standpunt dat hij het asielrelaas van de vreemdeling, ondanks de bevinding van het iMMO dat de vreemdeling ten tijde van de gehoren in de eerste procedure zeer waarschijnlijk niet in staat was compleet, coherent en consistent te verklaren, niet geloofwaardig acht. Dit deel van de grief slaagt.
2.4. De staatssecretaris klaagt ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris in de eerste asielprocedure heeft nagelaten overeenkomstig het Protocol Medisch Advies Horen en Beslissen de Forensisch Medische Maatschappij Utrecht (FMMU) dan wel haar voorganger MediFirst te raadplegen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de eerste asielaanvraag van de vreemdeling en het besluit daarop in deze procedure niet aan de orde zijn. Ten overvloede overweegt de Afdeling nog dat het Protocol pas sinds 2010 bestaat, waarna MediFirst op 1 juli van dat jaar is begonnen met het verzorgen van medisch advies. Door te overwegen dat het op de weg van de staatssecretaris lag om in de eerste asielprocedure te verzoeken om een overeenkomstig het Protocol opgesteld advies, heeft de rechtbank dit niet onderkend. De gehoren vonden namelijk eind 2009 plaats. Dit deel van de grief slaagt ook. Voor zover de rechtbank heeft overwogen dat de FMMU ten onrechte niet is ingeschakeld voorafgaand aan de gehoren in de opvolgende procedure, is de rechtbank buiten de omvang van het geschil getreden nu de vreemdeling daarover in beroep niet heeft geklaagd.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris eveneens terecht dat de rechtbank heeft miskend dat het iMMO-rapport hem niet noodzaakt tot het laten verrichten van nader medisch onderzoek naar de oorzaak van de medische problematiek waarmee de vreemdeling te maken heeft en die zou zijn voortgekomen uit het gestelde relaas dat ten grondslag ligt aan de asielaanvraag. Uit het iMMO-rapport blijkt dat de verklaringen van de vreemdeling ondersteund worden door zijn medische klachten. De staatssecretaris kan echter, ondanks dit medisch steunbewijs, zonder nader medisch onderzoek ongeloofwaardig achten dat de vreemdeling slachtoffer is van een oneerlijk proces in Turkije, mits hij nader motiveert waarom. Zie de genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2018 onder punt 11.1.. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan. De tweede grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 januari 2020 in zaak nr. NL19.9466;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Laar
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020
47-962.