202205105/1/A2.
Datum uitspraak: 13 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] h.o.d.n. [bedrijf A], te Raamsdonksveer,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2022 in zaak nr. 20/8093 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2019 heeft het college het verzoek om nadeelcompensatie van [appellant] afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juli 2020 vernietigd en het besluit van 4 december 2019 herroepen. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien en bepaald dat [appellant] recht heeft op € 25.352,- aan nadeelcompensatie, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 augustus 2018. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] en het college hebben ieder nadere stukken overgelegd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.A.J. West, advocaat te Rotterdam, en vergezeld door drs. K.F.J.P. de Bont, deskundige en aanwezig via videoverbinding, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Dekker, J.T.A. Lensvelt-van Ham, vergezeld door drs. P.A.J.M. van Bragt, deskundige, zijn verschenen.
Overwegingen
Achtergrond van het geschil
1. [appellant] exploiteert snackbar [bedrijf A] (verder: [bedrijf A]) aan de [locatie 1] te Raamsdonksveer.
2. Op 19 november 2014 heeft het college een verkeersbesluit genomen voor een verkeerskundige knip voor gemotoriseerd verkeer tussen Keizersdijk 14 en Keizersdijk 25 te Raamsdonksveer (Stcrt. 2014 nr.37325). Dit besluit is in werking getreden op 24 december 2014 en onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3356. 3. De knip is op 15 december 2017 feitelijk gerealiseerd. Daarbij zijn enkele inklapbare paaltjes geplaatst op twee plaatsen in de Keizersdijk, ter hoogte van de huisnummers 14 en 25. Hierdoor is de Keizersdijk niet langer een doorgaande route.
Het verzoek om nadeelcompensatie
4. Op 6 augustus 2018 heeft [appellant] het college verzocht om nadeelcompensatie. [appellant] stelt dat de snackbar door het aanbrengen van de knip verminderd en moeilijk bereikbaar is. Potentiële klanten moeten om de snackbar te bereiken in de nieuwe situatie omrijden, waarbij ze alternatieve eetgelegenheden passeren. [appellant] stelt dat de omzet blijvend is gedaald en hij daardoor schade lijdt.
5. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft hij een rapport van Marvato Belastingadviseurs overgelegd. In dit rapport van 19 oktober 2018 is de gederfde omzet begroot op € 252.096,-.
Advisering en besluitvorming
6. Het college heeft het verzoek om nadeelcompensatie bij besluit van 4 december 2019 afgewezen.
7. Het college heeft voor de behandeling van het verzoek de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 toegepast.
8. Het college heeft aan het besluit van 4 december 2019 het advies van Gloudemans B.V. van 15 oktober 2019 ten grondslag gelegd.
9. Bij besluit van 6 juli 2020 heeft het college de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie gehandhaafd onder verwijzing naar het advies van de vaste commissie van advies voor bezwaarschriften Geertruidenberg van 29 juni 2020. Volgens het college heeft [appellant] onvoldoende aangetoond dat er een rechtstreeks causaal verband is tussen de omzetdaling en de verkeerskundige knip.
10. [appellant] heeft in beroep het tegenrapport van drs. K.F.J.P. de Bont van Steenhuijs Grondzaken (hierna: Steenhuijs) van 17 september 2020 overgelegd. In het tegenrapport is de jaarlijkse inkomensschade berekend en is deze gekapitaliseerd met factor 10. De te vergoeden inkomensschade is berekend op € 57.397,70. Daarbij is uitgegaan van drempel van 2% voor het bepalen van de omvang van het normaal ondernemersrisico.
11. Het college heeft daarop een second opinion van de SAOZ van 16 februari 2021 overgelegd. Volgens de SAOZ heeft [appellant] recht op nadeelcompensatie (€ 20.544,-) voor permanente inkomensschade. De SAOZ heeft een correctie toegepast op de referentieomzet, omdat de markt- en concurrentieverhoudingen zijn gewijzigd. Volgens SAOZ is 50% van de omzetdaling in 2016 niet toe te rekenen aan het verkeersbesluit, maar aan de verhuizing en uitbreiding van [bedrijf B] per 1 december 2015 naar de [locatie 2], direct tegenover het gemeentehuis en daarmee aan een relevante wijziging in de markt- en concurrentieverhoudingen. De SAOZ is voor de berekening van de inkomensschade uitgegaan van kapitalisatiefactor 8 in plaats van voor de eigenaar gebruikelijke factor 10 wegens voortgezet gebruik. De SAOZ adviseert een drempel van 4% te hanteren voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van de inkomensschade.
12. [appellant] heeft op 30 juni 2021 een reactie van Steenhuijs overgelegd op de second opinion van SAOZ. Hierin is vermeld dat SAOZ ten onrechte een correctie van 50% heeft toegepast op de omzetdaling wegens gewijzigde markt- en concurrentieverhoudingen. Deze correctie is onvoldoende onderzocht en onderbouwd. Ook is kapitalisatiefactor 10 voor de berekening van jaarlijks terugkerend inkomensnadeel ten onrechte gecorrigeerd naar factor 8, omdat de kapitalisatiefactor niet is bedoeld voor een specifieke periode. Tot slot moet de omvang van het normaal ondernemersrisico vastgesteld worden op 2%, omdat de bereikbaarheid van [bedrijf A] en essentieel is gewijzigd door de aanleg van de knip. De routes leiden daarbij ook langs concurrenten, zoals [bedrijf B].
De uitspraak van de rechtbank
13. De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (STAB) benoemd als deskundige, als bedoeld in artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb). De rechtbank heeft de STAB verzocht te onderzoeken of en in welke omvang [appellant] inkomensschade heeft geleden als gevolg van het verkeersbesluit van 19 november 2014.
14. In het verslag van 1 februari 2022 heeft de STAB de toe te kennen nadeelcompensatie begroot op € 25.352,-.
15. In het verslag is vermeld dat de invloed van de verplaatsing van [bedrijf B] op de omzetdaling van [appellant] in 2016 niet rekenkundig is vast te stellen en dat de correctie op de omzetdaling ex aequo et bono bepaald moet worden op 25% van die omzetdaling.
16. De STAB heeft voor de begroting van de door [appellant] geleden permanente en te lijden inkomensschade geconcludeerd dat het rechtens aanvaardbaar is om een korting toe te passen op de voor een eigenaar/gebruiker gebruikelijke kapitalisatiefactor 10 wegens het voortgezet gebruik na de inwerkingtreding van het schadeveroorzakende besluit tot het moment waarop de schade daadwerkelijk optreedt. In het verslag is gewezen op de rechtspraak van de Afdeling in planschade- en (andere) nadeelcompensatiezaken (waaronder de uitspraken van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5932 en van 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2382). Het verkeersbesluit is op 24 december 2014 inwerking getreden en de knip is op 15 december 2017 feitelijk gerealiseerd, zodat [appellant] zijn snackbar in de tussentijd nog ongewijzigd heeft kunnen exploiteren. Omdat kapitalisatiefactor 10 correspondeert met een schadeperiode van 13 jaar kunnen de jaren van voortgezet gebruik daarop in mindering worden gebracht en resteert een schadeperiode van 10 jaar en die periode correspondeert met kapitalisatiefactor 8, aldus de STAB.
17. De STAB hanteert voor de beoordeling van de vergoedbaarheid van de inkomensschade een normaal ondernemersrisico van 3%. Ter onderbouwing wijst de STAB op de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402. 18. De rechtbank is van oordeel dat de STAB de nadeelcompensatie terecht op € 25.352,- heeft begroot. De rechtbank onderschrijft de correctie op de omzetdaling van 25% voor het vaststellen van de normomzet. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4165 is de rechtbank van oordeel dat de STAB terecht toepassing van kapitalisatiefactor 8% voor de begroting van de inkomensschade heeft geadviseerd. Voor de bepaling van de omvang van het normaal ondernemersrisico gaat de rechtbank in navolging van de STAB uit van een drempel van 3%. 19. De rechtbank heeft de vergoeding van de kosten in bezwaar voor juridische bijstand vastgesteld op € 1.138,50,- .
Hoger beroep van [appellant]
20. [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. De gronden over de correctie op de omzetdaling, de hoogte van de kapitalisatiefactor en de vergoeding van kosten van rechtsbijstand in bezwaar komen hieronder afzonderlijk aan de orde.
21. Op de zitting heeft [appellant] zijn hoger beroep voor zover gericht tegen de toepassing van een normaal ondernemersrisico van 3% ingetrokken.
22. [appellant] heeft in hoger beroep een tegenadvies van 22 september 2022 van Steenhuijs Grondzaken B.V. overgelegd.
Correctie op de omzetdaling
23. [appellant] betoogt dat de rechtbank het ten onrechte aannemelijk acht dat de verplaatsing van [bedrijf B] van invloed is geweest op de omzetdaling van [bedrijf A]. Een correctie van 25% op de omzetdaling is daarom niet juist. Beide bedrijven zijn aan twee tegenovergestelde zijden van het centrum gesitueerd. [bedrijf B] heeft slechts vier tafels. Daarbij komt dat [bedrijf B] per 1 december 2015 is verhuisd terwijl de forse omzetdaling van [appellant] zich al vanaf het derde kwartaal van 2015 manifesteerde.
Beoordeling door de Afdeling
24. In het verslag van de STAB is vermeld dat het verkeersbesluit tot gevolg had dat de Keizersdijk voor gemotoriseerd verkeer geen doorgaande route meer vormde. Dat besluit heeft tot gevolg dat het gemotoriseerd verkeer vanuit zuidelijke richting niet langer het bedrijf van [appellant] passeert. Tussen partijen is niet in geschil dat de afname van verkeer heeft geleid tot omzetderving.
25. Volgens de STAB zijn de gewijzigde verkeersstromen ook van belang voor de beoordeling van de invloed van de verplaatsing en uitbreiding van [bedrijf B]. In Raamsdonksveer en in de directe omgeving van [bedrijf A] zijn er veel wijzigingen geweest, waaronder de bouw van supermarkt Lidl en de bibliotheek, de doorsteken vanaf de parkeerplaats Oostpolder naar de Keizersdijk en de aanleg van de minirotonde bij de aansluiting van de Keizersdijk op het Spant.
26. De exploitatie van [bedrijf B] vond voorheen plaats in een klein bouwwerk van ongeveer 10 m2 aan het Heereplein te Raamsdonksveer. De frituur is vervolgens verhuisd op 1 december 2015 naar een locatie aan de [locatie 2] met plaats voor 4 tafels met stoelen, zodat klanten ter plaatse hun bestellingen kunnen consumeren.
Volgens de STAB is de invloed van [bedrijf B] niet cijfermatig te onderbouwen door een marktonderzoek en bestudering van de marktaandelen van alle relevante bedrijven. Een dergelijk onderzoek is veelomvattend en deels waarschijnlijk onmogelijk. Niet alle bedrijven zullen daaraan willen meewerken, omdat zij daar geen enkel belang bij hebben. Dit betekent dat logischerwijs de zaak grotendeels beoordeeld moet worden op basis van de wel bekende feiten.
27. Volgens de STAB is het niet bekend of er ten tijde van belang andere belangrijke wijzigingen in de totale, lokale fastfoodmarkt waren. De STAB acht het aannemelijk dat [bedrijf B] met de verhuizing naar een nieuw pand, waar bezoekers ter plaatse kunnen eten, een grotere omzet behaalde dan voorheen. Deze toename in de omzet zal ten koste zijn gegaan van meerdere horecagelegenheden, vooral in de fastfoodbranche. Het is aannemelijk dat het bedrijf van [appellant] er daarvan één is. Beide bedrijven bevinden zich in het relatief kleine centrum van Raamsdonksveer op loopafstand van elkaar. Frituur Timmersman beschikt na de verhuizing over een andere, aantrekkelijkere en veel grotere locatie. [bedrijf B] en [bedrijf A] zijn directe concurrenten van elkaar.
28. In het verslag is verder vermeld dat de meeste potentiële klanten van [bedrijf A] en [bedrijf B] de lokale situatie kennen. Een deel van de vaste klanten van [bedrijf A], waaronder direct-omwonenden, zal loyaal zijn. Een ander deel van de potentiële klanten zal geen specifieke voorkeur hebben voor één van de bedrijven en zal met name de keuze baseren op gemak. Zij zullen kiezen voor het bedrijf dat vanaf de parkeerplaats of tijdens het winkelen het beste te bereiken is. De mogelijkheid om ter plaatse te eten bij [bedrijf B] zal gezien worden als een voordeel. De wijziging van de verkeersstromen heeft geleid tot een grotere zichtbaarheid van [bedrijf B] voor degenen die parkeren bij de kerk of op het Heereplein. Dit versterkt het voordeel van [bedrijf B].
29. Volgens de STAB heeft de SAOZ dat effect van het verkeersbesluit op de omzet van [bedrijf A] niet onderkend. Dat betekent dat een deel van de invloed van [bedrijf B] op de omzet van [bedrijf A] kan worden toegerekend aan het verkeersbesluit. SAOZ heeft dus een te grote correctie toegepast. Omdat de invloed niet rekenkundig is vast te stellen moet dit noodgedwongen ex aequo et bono. Volgens de STAB moet de correctie niet 50% van de omzetdaling in 2016 te bedragen, maar 25%.
30. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond te vinden voor het oordeel dat de STAB niet mocht uitgaan van de conclusie dat 25% van de omzetdaling kan worden toegerekend aan de verplaatsing van [bedrijf B]. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat zij het verslag op dit punt mocht volgen. Daarbij is het volgende van belang.
31. [bedrijf B] is op 1 december 2015 verhuisd naar de locatie aan de [locatie 2]. In het verslag van de STAB is vastgesteld dat deze verhuizing plaats vond in de periode dat er rondom het bedrijf van [appellant] allerlei werkzaamheden verricht werden. In het tegenadvies van Steenhuijs is deze periode bepaald op 5 oktober 2015 tot 25 januari 2018. Steenhuijs gaat er verder vanuit dat deze werkzaamheden van invloed zijn geweest op de omzet van het bedrijf. De mate van invloed is echter niet te bepalen, evenmin als de precieze invloed van de verplaatsing van [bedrijf B].
De STAB heeft verder vastgesteld dat [bedrijf B] en [bedrijf A] zich weliswaar aan twee tegenovergestelde zijden van het centrum bevinden, maar dat dit neerkomt op een onderlinge afstand van enkele minuten lopen. [bedrijf B] heeft op de nieuwe locatie een ruime horecagelegenheid waarbij mensen aan een tafel hun bestelling kunnen nuttigen, waarmee dit een aantrekkelijk alternatief vormt voor het bedrijf van [appellant]. Volgens de STAB is er wel een invloed door de verplaatsing van [bedrijf B], die is vergroot door het verkeersbesluit als gevolg van de wijziging van de passantenstroom. Omdat de invloed moeilijk is te bepalen, is deze geschat op 25% van de omzetderving in 2016. Het betoog van [appellant] biedt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat dit een te hoge schatting is.
32. Het betoog slaagt niet.
Hoogte kapitalisatiefactor en voortgezet gebruik
33. [appellant] betoogt dat de rechtbank in navolging van de STAB ten onrechte is uitgegaan van kapitalisatiefactor 8. Hij heeft recht op kapitalisatiefactor 10 voor de berekening van de permanente inkomensschade. De rechtbank past in navolging van de STAB weliswaar de systematiek van de schadeloosstelling bij onteigening toe, maar wijkt daar ten onrechte vanaf door de factor 10 naar factor 8 te corrigeren wegens een periode van voortgezet gebruik. Dit is een onjuiste vertaling van het onteigeningsrecht. Door de toepassing van een correctie vanwege voortgezet gebruik, miskent de rechtbank dat de hoogte van de kapitalisatiefactor niet is verbonden aan de tijdsduur van de schade of een periode waarin de schade zich manifesteert. De schade treedt alleen maar later in de tijd op doordat de feitelijke realisering is gebeurd op 15 december 2017. Daarbij komt dat de uitgestelde realisatie van de verkeersknip alleen het gevolg is van de rechtsmiddelen die [appellant] tegen het verkeersbesluit heeft aangewend.
Beoordeling door de Afdeling
34. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat in geval van jaarlijks, voor onbepaalde tijd terugkerende inkomensschade, de inkomensschade overeenkomstig de systematiek van het onteigeningsrecht moet worden gekapitaliseerd. Kapitalisatie gebeurt door het bedrag van de gemiddelde jaarlijkse netto-inkomensschade te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor. Met de uitkering van een som geld in één keer wordt beoogd om de verliezen welke de gedupeerde in de loop van de komende jaren zal lijden te compenseren. De Afdeling heeft in de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:488, overwogen dat de hoogte van de kapitalisatiefactor niet is verbonden aan de tijdsduur van de schade of een periode waarin de schade zich manifesteert. De inkomensschade wordt vergoed door een uitkering in een keer van de gekapitaliseerde gemiddelde jaarlijkse netto-inkomensschade. 35. Het is vaste rechtspraak dat voor de berekening van de inkomensschade van de eigenaar/gebruiker kapitalisatiefactor 10 wordt toegepast. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6926, onder 2.27 en van 16 februari 2022, onder 22. Dit is tussen partijen niet in geschil. 36. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college kapitalisatiefactor 10 mocht corrigeren naar factor 8, omdat [appellant] na de inwerkingtreding van het verkeersbesluit op 24 december 2014 tot aan de feitelijke realisatie van het verkeersbesluit op 15 december 2017 de snackbar ongewijzigd kon exploiteren.
37. De Afdeling ziet in dit verband aanleiding eerst in te gaan op de te hanteren peildatum voor de vaststelling van de omvang van permanente inkomensschade. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de (planschade)uitspraak van 19 december 2018 geoordeeld dat mocht worden uitgegaan van de peildatum van 24 december 2014. De Afdeling is van oordeel dat ten onrechte van deze datum is uitgegaan en dat had moeten worden uitgegaan van 15 december 2017 als peildatum. Daarbij is het volgende van belang.
38. In het onteigeningsrecht geldt een vaste peildatum voor de vaststelling van volledige schadeloosstelling wegens de gedwongen ontneming van eigendom. De peildatum is de dag waarop het vonnis van onteigening in de openbare registers wordt ingeschreven (art. 40a Onteigeningswet). Ook in het planschaderecht geldt om redenen die zijn ontleend aan de bijzondere wettelijke regeling van het planschaderecht in de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: Wro), een vaste peildatum voor de begroting van inkomensschade en voor het vaststellen van de waardevermindering van een onroerende zaak (vermogensschade). Dit is het moment van het in werking treden van het (onherroepelijk geworden) gestelde schadeveroorzakende planologische besluit. Zie de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2553, onder 19.2. 39. De bijzondere wettelijke regelingen zoals die gelden bij schadeloosstelling wegens onteigening en tegemoetkoming in planschade, zijn niet van toepassing op een besluit over toekenning van compensatie van nadeel dat is veroorzaakt door een verkeersbesluit. Er is geen goede grond om dan voor de keuze van de peildatum voor de begroting van schade in de vorm van inkomensderving aansluiting te zoeken bij deze wettelijke regelingen. Dat betekent in het bijzonder dat er dan ook geen goede reden is om het in werking treden van een - onherroepelijk geworden - schadeveroorzakend besluit als peildatum te nemen voor de begroting van de daardoor veroorzaakte inkomensderving. In die gevallen moet als uitgangspunt worden genomen dat de datum van het ontstaan van de inkomensderving als peildatum voor de begroting van deze inkomensderving heeft te gelden.
De keuze voor deze peildatum past bij het uitgangspunt dat zoveel als redelijkerwijs mogelijk is de werkelijk geleden en te lijden inkomensschade dient te worden begroot. De omvang van deze schade moet worden begroot door het maken van een vergelijking tussen de (feitelijke) situatie waarin de aanvrager als gevolg van de schadeveroorzakende gebeurtenis is komen te verkeren en de (hypothetische) situatie waarin de aanvrager zou hebben verkeerd, indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan. Bij het maken van deze vergelijking moeten alle omstandigheden van het concrete geval in acht te worden genomen. Daarbij geldt niet dat slechts rekening mag worden houden met de op het moment van in werking treden van het later onherroepelijk geworden besluit bestaande verwachtingen over wat de toekomst zou kunnen brengen.
40. De peildatum voor de berekening van de inkomensderving is in dit geval dus niet 19 november 2014, maar 15 december 2017, het moment waarop het verkeersbesluit feitelijk is gerealiseerd door middel van de fysieke wegafsluiting en waarop de gestelde inkomensderving is ontstaan. Ter berekening van de geleden inkomensschade moet in dit geval de begrote (gemiddelde) jaarlijkse inkomensschade per die peildatum worden gekapitaliseerd met factor 10. Als sprake is van inkomsten bij voortgezet gebruik in de periode gelegen na het moment van het in werking treden van het schadeveroorzakende besluit en vóór de in aanmerking te nemen peildatum, leidt dat niet tot aanpassing van de toe te passen kapitalisatiefactor.
41. Het betoog van [appellant] slaagt dus. De Afdeling zal hieronder het geschil definitief beslechten en het aan [appellant] toe te kennen bedrag aan nadeelcompensatie vaststellen met in achtneming van de peildatum van 15 december 2017.
Proceskosten in bezwaar
42. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat er aanleiding bestaat tot een integrale vergoeding aan hem van de kosten van juridische bijstand tijdens de bezwaarfase van € 6.697,35. Daartoe stelt hij dat er destijds geen hoorzitting kon plaatsvinden wegens corona. Daarvoor in de plaats heeft zijn gemachtigde, naast het bezwaarschrift, nog twee schriftelijke stukken moeten opstellen.
43. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om, zoals [appellant] bepleit het college te veroordelen in de werkelijke gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar. Het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) neergelegde vergoedingenstelsel heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb hiervan worden afgeweken. Volgens de nota van toelichting (Stb. 1993, 763) gaat het daarbij om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van het forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt.
Het volgen van de bezwaarprocedure in louter schriftelijke vorm wegens de destijds geldende coronamaatregelen is een bijzondere omstandigheid, maar niet zodanig bijzonder dat integrale vergoeding gerechtvaardigd is. Er bestaat dus geen grond voor het oordeel dat zich hier bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 2, derde lid, van het Bpb voordoen, zodat de rechtbank kon volstaan met het toekennen van een forfaitair bedrag.
44. De rechtbank heeft voor het schrijven van de aanvullingen op het bezwaarschrift 0,5 punt extra toegekend. De Afdeling stelt vast dat het gaat om een reactie van 13 mei 2020 op het in bezwaar ingebrachte verweerschrift door het college én een antwoord op de vragen van de bezwaarcommissie. Ook gaat het om een nadere reactie van 28 mei 2020 op een schriftelijke reactie van het college van 20 mei 2020. Gelet hierop had de rechtbank 1,5 punt extra moeten toekennen, boven op het punt voor het bezwaarschrift. Dat brengt de vergoeding van de kosten in bezwaar voor juridische bijstand in totaal op € 1.897,50,- (2,5 punt met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).
45. Het betoog slaagt.
Conclusie
46. Het hoger beroep is gegrond voor zover de rechtbank is uitgegaan van kapitalisatiefactor 8 voor de begroting van de inkomensschade en een te lage vergoeding voor de proceskosten in bezwaar heeft toegekend. De uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal in zoverre ook het besluit van 6 juli 2020 wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigen.
Definitieve beslechting van het geschil
47. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
48. De Afdeling zal de aan [appellant] toekomende nadeelcompensatie vaststellen op € 31.690,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 augustus 2018 - de dag van de ontvangst van de aanvraag - tot aan de dag van algehele vergoeding. Dit bedrag is gebaseerd op de berekening van de STAB, die is gecorrigeerd wat betreft de te hanteren kapitalisatiefactor. Er is geen grond voor het oordeel dat de door de STAB gehanteerde berekeningsmethode niet redelijk en aanvaardbaar is.
49. In de tabel op pagina 42 van het verslag van de STAB is de normomzet bepaald op € 90.592,-. Na toepassing van de correctie op de normomzet van 25% bedraagt de normomzet € 87.817,-. De werkelijke omzet in 2018 was € 75.858,-, zodat het omzetverlies in 2018 € 11.959,- bedroeg. Uitgaande van een nettowinstpercentage van 44,4% bedraagt de schade afgerond € 5.312,-. Na toepassing van de drempel van 3% van de gemiddelde brutowinst in de jaren 2012-2014 voor de vaststelling van het normaal ondernemersrisico bedraagt het onevenredig nadeel op jaarbasis € 3.169,-. Na toepassing van kapitalisatiefactor 10 bedraagt het aldus toe te kennen bedrag aan nadeelcompensatie € 31.690,-.
50. De Afdeling veroordeelt de Afdeling het college tot betaling van een forfaitaire vergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in bezwaar van in totaal € 1.897,50.
51. De Afdeling bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde delen van het besluit van 6 juli 2020.
Proceskosten
52. Het college moet de proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] h.o.d.n. [bedrijf A] gegrond;
II. vernietigt in de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2022 in zaak nr. 20/8093 voor zover daarin is bepaald dat [appellant] recht heeft op een bedrag van € 25.352,-- aan nadeelcompensatie, en voor zover daarin de proceskosten in bezwaar op een te laag bedrag zijn vastgesteld;
III. verklaart het door [appellant] h.o.d.n. [bedrijf A] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 6 juli 2020 in zoverre gegrond;
IV. vernietigt in zoverre dat besluit;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg aan [appellant] h.o.d.n. [bedrijf A] € 31.690,-te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 6 augustus 2018 tot aan de dag van algehele voldoening, betaalt;
VI. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg aan [appellant] h.o.d.n. [bedrijf A] de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar tot een bedrag van € 1.897,50 moet betalen;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IX. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg tot vergoeding van bij [appellant] h.o.d.n. [bedrijf A] opgekomen proceskosten in verband met de behandeling van het hoger beroep bij de Afdeling tot een bedrag van € 1.674,-geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Geertruidenberg aan [appellant] h.o.d.n. [bedrijf A] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,- voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.P.M van Ravels en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Planken
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023
299