201505944/1/V3.
Datum uitspraak: 2 november 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juli 2015 in zaak nr. 15/12733 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2015 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 juli 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling, van Poolse nationaliteit, klaagt in zijn enige grief onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat beoordeling van de juistheid van de in het besluit van 26 maart 2015 - waarbij zijn rechtmatig verblijf in Nederland is beëindigd - vervatte vertrektermijn van vier weken, thuishoort binnen de procedure inzake dat besluit. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de rechtbank hiermee niet heeft onderkend dat hij niet heeft verzocht om beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 26 maart 2015, maar van de vraag of de daarin vervatte vertrektermijn in strijd is met artikel 30, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn). Wanneer dit het geval is bevond hij zich ten tijde van de inbewaringstelling immers nog in de termijn waarbinnen hij Nederland zelfstandig mocht verlaten. Door te oordelen dat die vraag niet thuishoort in de onderhavige procedure heeft de rechtbank nagelaten de Unierechtelijke normen juist toe te passen, waardoor het hoge beschermingsniveau waarvan de preambule van de richtlijn spreekt niet wordt bereikt en het nuttig effect aan de richtlijn wordt ontnomen, aldus de vreemdeling.
1.1. Daargelaten de vraag of de vertrektermijn van vier weken voor gemeenschapsonderdanen, van wie het rechtmatig verblijf in Nederland is beëindigd, bedoeld in artikel 62, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), in overeenstemming is met artikel 30, derde lid, van de richtlijn, maakt deze vertrektermijn - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - onderdeel uit van het besluit van 26 maart 2015, waarbij het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is beëindigd. Dit besluit is afzonderlijk van de maatregel van bewaring genomen.
Tegen het besluit van 26 maart 2015 stond bezwaar open bij de staatssecretaris en tegen de beslissing op dat bezwaar beroep bij de rechtbank. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 september 2011 in zaak nr. 201105574/1/V3) verdraagt het zich niet met het stelsel van de Vw 2000 dat de rechter die over de maatregel van bewaring oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de rechtmatigheid van een besluit waarbij het rechtmatig verblijf van een vreemdeling is beëindigd.
Omdat, zoals hiervoor reeds is overwogen, tegen het besluit van 26 maart 2015 afzonderlijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, bestaat geen grond voor het oordeel dat het hoge beschermingsniveau van de richtlijn, met het aanwenden van dat rechtsmiddel, niet wordt bereikt en het nuttig effect daaraan wordt ontnomen.
De grief faalt in zoverre.
1.2. Hetgeen overigens is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 november 2015
466-765.