ECLI:NL:RVS:2023:3876

Raad van State

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
19 oktober 2023
Zaaknummer
202104780/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing uitstel van vertrek vreemdeling op medische gronden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 28 juni 2021 een aanvraag van een vreemdeling om uitstel van vertrek op medische gronden gegrond verklaarde. De vreemdeling, geboren op 13 mei 1958 en van Marokkaanse nationaliteit, had verzocht om uitstel van vertrek op basis van ernstige medische aandoeningen, waaronder suikerziekte en psychosociale problematiek. De staatssecretaris had deze aanvraag op 16 september 2020 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderzocht of de vreemdeling feitelijk toegang had tot de benodigde medische zorg in Marokko.

In hoger beroep betoogde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer in Marokko in een medische noodsituatie zou kunnen komen. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij geen toegang had tot de zorg in Marokko. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in dit geval geen nader onderzoek hoefde te doen, omdat de vreemdeling niet voldoende had onderbouwd dat hij zich in Marokko niet zou kunnen handhaven.

De rechtbank had ook de grief van de vreemdeling verworpen, die stelde dat hij niet in staat was om te werken door zijn medische problemen. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij geen sociaal netwerk had of dat hij geen toegang had tot financiële middelen voor zijn medische behandeling. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond, en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

202104780/1/V2.
Datum uitspraak: 16 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 juni 2021 in zaak nr. 20/7949 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W. Beemers, advocaat te Nijmegen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling is geboren op 13 mei 1958 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft zijn aanvraag om hem om medische redenen uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
1.1.    Aan zijn besluitvorming heeft de staatssecretaris twee BMA-adviezen ten grondslag gelegd. In de BMA-adviezen staat dat de vreemdeling suikerziekte, een hoge bloeddruk, een afwijking van de bloedplaatjes en staar met een sterk afgenomen gezichtsvermogen heeft. Daarnaast heeft hij last van psychosociale problematiek in combinatie met depressieve klachten. De BMA-arts verwacht hierdoor op korte termijn een medische noodsituatie bij het uitblijven van de medische behandeling. De vreemdeling heeft namelijk een zodanige vorm van suikerziekte dat intensieve behandeling noodzakelijk is. Anders zal ontregeling van de bloedsuikerhuishouding optreden met mogelijk coma en overlijden tot gevolg. Daarnaast zal door de afwijking zonder behandeling het aantal bloedplaatjes afnemen met als gevolg een verhoogde bloedingsneiging. Dat kan leiden tot ernstige, levensbedreigende situaties.
1.2.    Niet in geschil is dat de noodzakelijke medische behandeling voor de vreemdeling beschikbaar is in Marokko. In deze uitspraak staat alleen de vraag centraal of die behandeling voor hem ook feitelijk toegankelijk is.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2.       De staatssecretaris klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de toegang tot de benodigde zorg voor hem dusdanig problematisch kan zijn dat hij bij terugkeer in een medische noodsituatie terecht kan komen en dat de staatssecretaris daar om die reden nader onderzoek naar had moeten doen. Hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen feitelijke toegang zal hebben tot de zorg in Marokko.
2.1.    De rechtbank heeft terecht bij haar oordeel betrokken dat uit vaste rechtspraak volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat de voor hem noodzakelijke behandeling en medicatie om financiële of andere redenen feitelijk niet toegankelijk zijn (zie het arrest Paposhvili tegen België van het EHRM van 13 december 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810). Pas als de vreemdeling daarin slaagt, is het aan de staatssecretaris om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:986, onder 3.2, en van 26 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2046, onder 4.1).
2.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betoogt de staatssecretaris echter terecht dat hij in dit geval geen nader onderzoek hoefde te doen naar de mogelijkheden voor de vreemdeling om feitelijk toegang te krijgen tot de benodigde zorg in Marokko. De vreemdeling heeft namelijk alleen gesteld dat hij zich niet kan handhaven in Marokko, omdat hij niet kan werken en geen sociaal netwerk heeft, maar heeft dat niet nader toegelicht of met stukken gestaafd. Ook wijst de staatssecretaris er terecht op dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten voor medicatie niet uit andere bronnen betaald kunnen worden of dat hij geen beroep kan doen op een ziektekostenverzekering of charitatieve instellingen. Daarmee heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de voor hem noodzakelijke medische behandeling feitelijk niet toegankelijk is. De grief slaagt.
Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
3.       De vreemdeling klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet met stukken heeft gestaafd dat hij door zijn medische problemen niet kan werken in Marokko, daar geen sociaal netwerk heeft en zich daar niet zal kunnen handhaven. Hij betoogt dat hij wel heeft onderbouwd dat en hoe zijn medische problemen hem beperken om te kunnen werken en wijst op een eerder ingebrachte brief van Iriszorg en een brief van zijn huisarts.
3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd of en hoe zijn medische problemen hem beperken in zijn mogelijkheid om te werken. In de brief van de huisarts staat dat de vreemdeling meer gebaat zou zijn bij intensieve maatschappelijke ondersteuning bij complexe problematiek voor zijn psychosociale klachten, die zijn ontstaan als gevolg van het feit dat hij in Nederland nooit een verblijfsvergunning heeft gekregen. Deze brief heeft het BMA betrokken bij het opstellen van zijn advies van 15 april 2020 en zowel uit dat BMA-advies als uit die brief volgt dat geen sprake is van een noodzaak tot mantelzorg. De vreemdeling heeft verder geen concrete aanknopingspunten aangevoerd op basis waarvan gegronde twijfel bestaat over de inhoud van het BMA-advies. In de brief van Iriszorg staat verder weliswaar dat het de vreemdeling niet gelukt is om bij de dagbesteding aan het werk te gaan omdat hij te weinig ziet, maar de rechtbank heeft ook overwogen dat de vreemdeling aan zijn oogproblemen is en wordt geopereerd. Dit betwist de vreemdeling niet. Los van het voorgaande heeft de staatssecretaris er nog op gewezen dat de vreemdeling ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen sociaal netwerk heeft, dat de medische behandeling niet uit andere bronnen betaald kan worden of dat hij geen beroep kan doen op een ziektekostenverzekering of charitatieve instellingen. De vreemdeling heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat hij zich in Marokko niet zal kunnen handhaven. De grief slaagt niet.
Conclusie (incidenteel) hoger beroep
4.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
5.       Het betoog van de vreemdeling dat het BMA-advies niet zorgvuldig is, omdat daarin niet terug te vinden is dat het medicijn Fosinopril vervangen kan worden door het medicijn Perindopril, slaagt niet. In het BMA-advies van 15 april 2020 staat namelijk dat Perindopril als alternatief beschikbaar is in Marokko voor Fosinopril. Voor zover de vreemdeling betoogt dat het BMA geen toelichting heeft gegeven waaruit blijkt dat hij het alternatieve medicijn in combinatie met de overige medicatie mag innemen, heeft hij niet nader toegelicht of met stukken van zijn arts gestaafd dat dit alternatief in algemene zin of voor hem in het bijzonder geen geschikt alternatief is.
6.       Verder heeft de staatssecretaris, anders dan de vreemdeling in beroep betoogt, niet ten onrechte afgezien van horen in bezwaar. Uit artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb volgt namelijk dat van horen kan worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in bezwaar aangevoerde niet tot een ander standpunt kan leiden dan in het primaire besluit is vervat (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4). Die situatie doet zich hier voor. De staatssecretaris heeft zich namelijk in het primaire besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen inzicht heeft gegeven in de kosten voor de noodzakelijke medische behandeling en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij die kosten niet kan dragen. In bezwaar heeft de vreemdeling op deze punten niet alsnog een nadere toelichting gegeven of uitgelegd waarom hij niet in staat is om daarover nadere stukken te overleggen. Het bezwaar kon daarom niet afdoen aan het standpunt van de staatssecretaris in het primaire besluit. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie beroep
7.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II.       verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 28 juni 2021 in zaak nr. 20/7949;
IV.     verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2023
551-986