ECLI:NL:RVS:2023:3854

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
202102679/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag aanvraag afgewezen door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2021, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] gegrond verklaarde en de Belastingdienst/Toeslagen opdroeg om opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor huurtoeslag over de jaren 2017 en 2018. De Belastingdienst/Toeslagen had de aanvraag afgewezen op basis van het argument dat [appellant] mede-eigenaar was van de woning waarvoor hij huurtoeslag had aangevraagd. Na de uitspraak van de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen op 1 april 2021 het bezwaar van [appellant] alsnog gegrond verklaard en de huurtoeslag vastgesteld op € 1.414,00 voor 2017 en € 4.252,00 voor 2018.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in betalingsonmacht verkeert en dat de proceskostenvergoeding te laag is vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 11 mei 2023. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat de proceskostenvergoeding correct is vastgesteld. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af, omdat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd.

Uitspraak

202102679/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 12 maart 2021 in zaak nr. 19/1129 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellant] om huurtoeslag over 2017 en 2018 afgewezen.
Bij besluit van 4 februari 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw beslist op het bezwaarschrift met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 1 april 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [appellant] alsnog gegrond verklaard.
Tegen de uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting, gelijktijdig met zaaknummer 202103817/1/A2, behandeld op 11 mei 2023, waar [appellant] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft de aanvraag van [appellant] voor huurtoeslag over de jaren 2017 en 2018 afgewezen omdat [appellant] volgens de dienst mede eigenaar was van de woning waarvoor hij huurtoeslag had aangevraagd.
Aangevallen uitspraak
2.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft op de zitting bij de rechtbank verklaard dat de door [appellant] in de procedure gebrachte stukken reden zijn om hem alsnog huurtoeslag over 2017 (deels) en 2018 toe te kennen. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond geacht maar geen aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen opnieuw moet beslissen op het bezwaar. Ook moet de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] de proceskosten vergoeden, bestaand uit € 5,62 voor reiskosten en € 28,00 voor verletkosten. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat [appellant] in deze procedure geen griffierecht hoeft te betalen omdat hij voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht.
Hoger beroep en beoordeling
3.       [appellant] is tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen en betoogt dat uit de uitspraak van de rechtbank onvoldoende blijkt op basis van welke regels en feiten de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van betalingsonmacht. Ook plaatst [appellant] vraagtekens bij de overweging van de rechtbank over de betalingsbewijzen van de huur. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de opgave van zijn proceskosten zoals door hem gesteld niet heeft overgenomen.
4.       Bij het besluit van 1 april 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een nieuw besluit genomen en de huurtoeslag over 2017 en 2018 vastgesteld op respectievelijk € 1.414,00 en € 4.252,00.
5.       Artikel 6:19 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevat een regeling over beroep van rechtswege bij een besluit tot vervanging van het bestreden besluit. In dit geval heeft de Belastingdienst/Toeslagen dus bij het besluit van 1 april 2021 opnieuw op de bezwaren van [appellant] beslist. De Afdeling heeft daarom het beroep dat [appellant] bij de rechtbank tegen het besluit van 1 april 2021 heeft ingesteld overgenomen. Dit bevat ook de stukken die zien op het verzoek om een vergoeding van schade van 22 april 2021 wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat hangende hoger beroep (ook ingesteld op 22 april 2021) is gedaan. Zoals de Afdeling [appellant] heeft meegedeeld zal het besluit van 1 april 2021 bij de behandeling van deze zaak worden betrokken. Vervolgens heeft de Afdeling [appellant] in de gelegenheid gesteld zijn gronden tegen dit besluit kenbaar te maken.
6.       De Afdeling zal hieronder eerst ingaan op het hoger beroep van [appellant].
Wat kan worden besproken?
7.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404), hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
7.1.    [appellant] heeft alleen al belang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij opkomt tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.
7.2.    De Afdeling ziet geen reden om in te gaan op het door [appellant] naar voren gebrachte betoog dat onvoldoende duidelijk is wanneer betalingsonmacht wordt aangenomen. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat [appellant] aan de criteria voor betalingsonmacht voldoet en dat hij geen griffierecht hoeft te betalen. Dat het algemeen belang volgens [appellant] is gediend bij een beoordeling van dat betoog, maakt niet dat [appellant] daar zelf ook een belang bij heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:833). Daarbij komt dat, zoals uit overweging 7 volgt, de Afdeling niet geroepen is uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Bij de rechtbank is vast komen te staan dat de door [appellant] in de procedure gebrachte stukken reden zijn om hem alsnog huurtoeslag over 2017 (deels) en 2018 toe te kennen. Hiermee is aan zijn bezwaren hierover tegemoetgekomen. Wat hij in hoger beroep in dit verband naar voren heeft gebracht zal de Afdeling buiten bespreking laten.
De Afdeling zal daarom alleen ingaan op de hogerberoepsgrond over de door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding.
Proceskostenvergoeding in beroep
8.       [appellant] betoogt dat de rechtbank de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag heeft vastgesteld, omdat de rechtbank bij de berekening van de verletkosten ten onrechte is uitgegaan van een uurtarief van € 7,00.
8.1.    [appellant] heeft in beroep een proceskostenformulier overgelegd waarmee hij om vergoeding van verletkosten heeft gevraagd. Op dat proceskostenformulier staat bij ‘Reis- en verblijfkosten’ € 5,62 vermeld. Bij ‘Verletkosten’ staat € 64,00 vermeld in verband met het gedurende vier uren bijwonen van de terechtzitting. Op het proceskostenformulier heeft [appellant] genoteerd dat hij een uurtarief van € 16,00 hanteert conform het voorstel rijksoverheid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant] de hoogte van zijn werkelijke verletkosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Een verwijzing naar een voorstel van de Minister van Sociale zaken en Werkgelegenheid geldt niet als een onderbouwing van de werkelijk gemaakte verletkosten. De rechtbank heeft vanwege het ontbreken van de onderbouwing van de gestelde kosten terecht het minimumtarief van € 7,00 per uur (€ 28,00 voor vier uren) toegekend.
Het betoog slaagt niet.
Het besluit van 1 april 2021
9.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht van [appellant] op voorschotten huurtoeslag over 2017 en 2018 bij besluit van 1 april 2021 vastgesteld op respectievelijk € 1.414,00 en € 4.252,00. Daarmee is de Belastingdienst/Toeslagen met het besluit van 1 april 2021 volledig aan het bezwaar van [appellant] tegemoet gekomen. Dit betekent dat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb is ontstaan waarop nog dient te worden beslist.
Verzoek om schadevergoeding
10.     [appellant] heeft betoogd dat hij voor zowel het toeslagjaar 2017 als het toeslagjaar 2018 recht heeft op een schadevergoeding van € 500,00 per half jaar overschrijding en in totaal een bedrag € 1.500,00. Op de zitting van de Afdeling is het verzoek om een schadevergoeding besproken en heeft [appellant] benadrukt dat hij recht heeft op een schadevergoeding.
10.1.  Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500,00 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet in dit verband worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar gehanteerd (vergelijking de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 23 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:910 en de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
10.2.  De Afdeling oordeelt dat de zaken over 2017 en 2018 in hoofdzaak zien op hetzelfde onderwerp. Het onderwerp van beide procedures is immers de definitieve berekening van de huurtoeslag en het al dan niet aantoonbaar kunnen maken dat de gestelde huurkosten daadwerkelijk bestonden en zijn voldaan. Dit betekent dat als [appellant] recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, aan [appellant] slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar wordt uitgekeerd.
10.3.  In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het (pro-forma) bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Op 4 oktober 2018 heeft de rechtbank de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 1 oktober 2018 ontvangen. De rechtbank heeft het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift doorgezonden aan de Belastingdienst/Toeslagen. Onder deze omstandigheden dient de datum waarop de rechtbank het bezwaarschrift heeft ontvangen als aanvangsmoment van de redelijke termijn te worden aangemerkt (zie de uitspraak van de Afdeling van 31 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:528). Dit betekent dat de termijn is aangevangen op 4 oktober 2018.
10.4.  De in aanmerking te nemen termijn eindigt door een besluit waarmee volledig tegemoet wordt gekomen aan het (hoger) beroep van een appellant als vaststaat dat de appellant geen belang meer heeft bij de behandeling van het (hoger) beroep en er door het tegemoetkomende besluit geen beroep van rechtswege voor een derde is ontstaan. De redelijke termijn loopt niet door als de bestuursrechter alleen nog moet beslissen over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn of om vergoeding van proceskosten (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128). Met het besluit van 1 april 2021 is een einde gekomen aan het geschil inzake de huurtoeslag over 2017 en 2018. Het wachten op een uitspraak over de proceskostenvergoeding kan niet worden geacht een voortzetting te zijn van de eerder door [appellant] ondervonden spanning en frustratie. Dit betekent dat de termijn is geëindigd op 1 april 2021.
10.5.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
10.6.  De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 4 oktober 2018 en geëindigd met het besluit van 1 april 2021. Dit betekent dat de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De redelijke termijn is niet overschreden. Het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
Conclusie
11.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
12.     De Belastingdienst/Toeslagen hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
85-1033