ECLI:NL:CRVB:2018:910

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2018
Publicatiedatum
28 maart 2018
Zaaknummer
16/5173 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning van praktische thuisondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2016, waarin het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden werd veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding aan appellant wegens overschrijding van de redelijke termijn. Appellant had een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), welke aanvraag door het college was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de medische beperkingen van appellant, zoals vastgesteld door deskundige dr. A. Wunderink.

In de nieuwe beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017 werd appellant vier uur per week praktische thuisondersteuning in natura toegekend. Appellant ging echter in hoger beroep, omdat hij vond dat deze ondersteuning onvoldoende was en dat zijn verzoek om immateriële en materiële schadevergoeding ten onrechte was afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de enkele stelling van appellant dat de toegekende ondersteuning niet volstaat, niet voldoende was om te concluderen dat de voorziening ontoereikend was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar ongegrond.

De Raad concludeerde dat er geen causaal verband bestond tussen de afwijzing van de voorziening in 2008 en de betalingsachterstanden die appellant in 2015 had ervaren. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de redelijke termijn was overschreden, maar dat dit niet leidde tot een schadevergoeding, aangezien de procedures in hoofdzaak betrekking hadden op hetzelfde onderwerp. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing unaniem ondersteunden.

Uitspraak

16.5173 WMO, 17/7098 WMO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 juli 2016, 08/2400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
Datum uitspraak: 28 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Staat heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017 ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2017. Namens appellant is
mr. Van der Pol verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.C.M. van Hooff. De Staat heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Appellant heeft zijn zienswijze op de nieuwe beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017 gegeven en nadere stukken ingediend.
Het college heeft op deze zienswijze een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 14 februari 2018. Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. van der Hoef. De Staat heeft zich met kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 april 2008 heeft het college de aanvraag van appellant om hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning afgewezen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 30 september 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.3.
Hangende beroep heeft de rechtbank dr. A. Wunderink, psychiater, als deskundige benoemd. Wunderink heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 30 september 2015, aangevuld bij brief van 21 april 2016.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 juli 2016 (zaaknummers 07/2255 en 08/2657) inzake een door appellant gevraagde vervoersvoorziening, voor zover hier van belang, wegens overschrijding van de redelijke termijn het college en de Staat veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan appellant van respectievelijk € 971,- en € 3.529,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak van eveneens 4 juli 2016 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Gelet op de bevindingen van Wunderink en van de medisch adviseur van het college, G. Spijker, te weten dat betwijfeld kan worden of appellant de regie over zijn huishouden kan voeren, dient het college er vooralsnog van uit te gaan dat appellant in elk geval niet in redelijkheid in staat is de regie over zijn huishouden, inclusief de administratie, te voeren. Het college zal dus moeten onderzoeken op welke wijze appellant hiervoor gecompenseerd moet worden. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de redelijke termijn met 74 maanden is overschreden, waarvan 34 maanden zijn toe te rekenen aan partijen. De overige overschrijding van 40 maanden moet geheel aan de Staat worden toegerekend. Omdat bij uitspraak van de rechtbank in de beroepsprocedures 07/2255 en 08/2657 al een schadevergoeding is toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn en die beroepen vanaf 6 mei 2009 gezamenlijk met het onderhavige beroep zijn behandeld en in die beroepen grotendeels vergelijkbare rechtsfeiten en rechtsvragen spelen, is volgens de rechtbank geen sprake van extra spanning en frustratie door de onderhavige beroepsprocedure. Dit betekent dat in deze procedure kan worden volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank heeft ten slotte ook het verzoek van appellant om een materiële schadevergoeding afgewezen, omdat niet gezegd kan worden dat tussen het op 8 april 2008 onthouden van een voorziening en het in 2015 niet tijdig betalen van de huur causaal verband bestaat. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het niet structureel tijdig betalen van de huur eerst zeven jaar na de afwijzing van de voorziening heeft plaatsgevonden.
3. Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017 heeft het college, voor zover van belang, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak aan appellant vier uur per week praktische thuisondersteuning in natura toegekend voor de periode van 1 oktober 2017 tot en met
30 september 2018.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank zijn verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft afgewezen. Volgens appellant kunnen het onderhavige beroep en het onder 1.4. genoemde beroep niet met elkaar gelijk worden gesteld. In de zaken spelen immers verschillende wetten, rechtsvragen en feitencomplexen. Ook het verzoek om een materiële schadevergoeding is ten onrechte door de rechtbank afgewezen. Door appellants problemen bij het voeren van zijn administratie zijn betalingsachterstanden ontstaan. Omdat het college heeft nagelaten hem een voorziening toe te kennen is gevolgschade ontstaan die het college volgens appellant moet vergoeden. Ten slotte heeft appellant, op nader te bespreken gronden, de nieuwe beslissing op bezwaar van
30 augustus 2017 bestreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017
5.1.
De nieuwe beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Het betoog van appellant dat dit besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat het college geen verzekeringsgeneeskundige heeft ingeschakeld, slaagt niet. De medische beperkingen van appellant waren immers al beoordeeld door deskundige Wunderink. De Raad ziet in dit geval geen rol voor een verzekeringsgeneeskundige, wat hier verder ook van zij, bij de beoordeling van de vraag op welke wijze het college appellant in deze beperkingen moet compenseren.
5.3.
Het betoog dat het college volgens een overeengekomen stappenplan eerst de nieuwe beslissing op bezwaar had moeten voorleggen aan [naam X] , slaagt evenmin. Dit stappenplan ziet niet op de aanvraag om hulp bij het huishouden.
5.4.
De enkele niet nader onderbouwde stelling van appellant dat de toegekende praktische thuisondersteuning voor vier uur per week niet volstaat, is onvoldoende voor het oordeel dat de aan hem toegekende voorziening ontoereikend is.
5.5.
Voor zover appellant gronden heeft gericht tegen de vervoersvoorziening, komt de Raad aan een bespreking daarvan niet toe omdat deze vallen buiten de omvang van het geding.
de verzoeken om schadevergoeding
5.6.
In de kern komt het geschil tussen partijen over het verzoek om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn, neer op de vraag of de onder 1.4 genoemde beroepsprocedure en onderhavige beroepsprocedure in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
5.7.
Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee die termijn is overschreden. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet in dit verband worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, overwegingen 3.10.1 en 3.10.2).
5.8.
De beroepsprocedure over de vervoersvoorziening is gezamenlijk behandeld met het onderhavige beroep tegen het bestreden besluit. De onderwerpen van beide procedures, namelijk het al dan niet toekennen van verschillende voorzieningen ter compensatie van de beperkingen van appellant, staan niet in een zo ver verwijderd verband tot elkaar dat aannemelijk is dat door het beroep tegen het bestreden besluit extra spanning en frustratie bij appellant is veroorzaakt. De rechtbank heeft daarom terecht volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden en heeft het verzoek om een immateriële schadevergoeding terecht afgewezen.
5.9.
De rechtbank heeft ook het verzoek om een materiële schadevergoeding terecht afgewezen. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat tussen het op 8 april 2008 onthouden van een voorziening en het niet in 2015 tijdig betalen van de huur geen causaal verband bestaat en onderschrijft de overwegingen daartoe.
6. Gelet op wat hiervoor is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking. Het beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017 wordt ongegrond verklaard.
7. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 30 augustus 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.P.W. Jongbloed

UM