ECLI:NL:RVS:2023:3853

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
202101836/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep huurtoeslag en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 februari 2021, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen niet-ontvankelijk werd verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 6 april 2019, en gegrond voor zover gericht tegen het nalaten om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften tegen de huurtoeslagen voor de jaren 2016, 2017 en 2018. De Belastingdienst/Toeslagen had eerder het voorschot huurtoeslag voor 2017 vastgesteld op nihil, terwijl [appellante] meende recht te hebben op huurtoeslag over de jaren 2016, 2017 en 2018. Na een aantal besluiten en een beroepsprocedure heeft de Belastingdienst/Toeslagen op 2 april 2021 de bezwaren van [appellante] gegrond verklaard en de huurtoeslag definitief vastgesteld. De rechtbank had echter niet inhoudelijk beslist op het verzoek van [appellante] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat aanleiding gaf voor het hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling heeft de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld tot betaling van € 900,00 aan [appellante] en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 100,00 als vergoeding voor immateriële schade. Het verzoek om aanvullende schadevergoeding in hoger beroep werd afgewezen.

Uitspraak

202101836/1/A2.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 1 februari 2021 in zaak nr. 19/2506 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot huurtoeslag van [appellante] over het toeslagjaar 2017 vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellante] voor het jaar 2016 definitief berekend en vastgesteld op € 2.707,00.
Bij besluit van 30 juli 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de aanvraag van [appellante] voor huurtoeslag voor het jaar 2018 afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 6 april 2019 heeft [appellante] beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 november 2020 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 6 april 2019 ingetrokken en meegedeeld dat de bezwaarschriften van [appellante] opnieuw in behandeling zullen worden genomen.
Bij uitspraak van 1 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het besluit van 6 april 2019 en gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen het nalaten om in het besluit van
18 november 2020 opnieuw te beslissen op de gemaakte bezwaren tegen de besluiten over de huurtoeslagen voor de jaren 2016, 2017 en 2018. Verder heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld in de proceskosten en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 april 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren van [appellante] gegrond verklaard.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 11 mei 2023, waar [appellante], vertegenwoordigd door C.D. Bartelds, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Bij brief van 22 mei 2023 heeft de Afdeling de zaak heropend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 1 augustus 2023, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek in de zaak op de zitting van 1 augustus 2023 gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellante] stelt in aanmerking te komen voor huurtoeslag over de jaren 2016, 2017 en 2018. Het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen ten tijde van het besluit van 6 april 2019 was dat [appellante] hier geen recht op had omdat zij stond geregistreerd als aandeelhouder van de besloten vennootschap [appellante], de verhuurder van de woning. Naar aanleiding van het beroepschrift van [appellante] heeft de Belastingdienst/Toeslagen laten weten aanleiding te zien nader onderzoek te doen. Bij het besluit van 18 november 2020 heeft de dienst het besluit van 6 april 2019 ingetrokken.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 6 april 2019 is ingetrokken en dat het onderhavige beroep van rechtswege betrekking heeft op het besluit van 18 november 2020. Nu het besluit van 6 april 2019 is ingetrokken moet het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, voor zover dat gericht is tegen dit besluit. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit van 18 november 2020 heeft nagelaten om een nieuw besluit te nemen op de bezwaarschriften. Daarmee is op dat punt niet voorzien van een deugdelijke motivering en moet het beroep gegrond worden verklaard voor zover dat is gericht tegen het nalaten om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding wegens de gestelde overschrijding van de redelijke termijn afgewezen omdat de bezwaarfases in alle drie de besluiten weer zijn open gevallen en op dit moment niet kan worden vastgesteld met hoeveel de redelijke termijn is overschreden. Tot slot heeft de rechtbank de Belastingdienst/Toeslagen veroordeeld in de door [appellante] gemaakte proceskosten. Deze kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vastgesteld op € 1.068,00. Eén punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen op de zitting, aldus de rechtbank.
Hoger beroep en beoordeling
3.       [appellante] betoogt dat uit de uitspraak van de rechtbank niet blijkt dat er een definitief besluit is genomen over het beroep op betalingsonmacht. Ook blijkt niet uit de uitspraak op grond van welke feiten en omstandigheden geen griffierecht verschuldigd is. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank de proceskostenvergoeding te laag heeft vastgesteld. Omdat het om drie verschillende besluiten gaat hadden de proceskosten moeten worden berekend op basis van zes punten in plaats van twee. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn afgewezen. Tevens wenst [appellante] een aanvullende vergoeding omdat de redelijke termijn ook in hoger beroep is overschreden.
4.       Bij het besluit van 2 april 2021 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de bezwaren van [appellante] gegrond verklaard, omdat [appellante] voldoende heeft aangetoond dat zij recht heeft op huurtoeslag.
5.       [appellante] heeft bij de rechtbank onder meer beroep ingesteld tegen het besluit van 2 april 2021. Artikel 6:19 gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bevat een regeling over beroep van rechtswege bij een besluit tot vervanging van het bestreden besluit. In dit geval heeft de Belastingdienst/Toeslagen dus bij het besluit van 2 april 2021 opnieuw op de bezwaren van [appellante] beslist. De Afdeling heeft daarom het beroep van [appellante] bij de rechtbank tegen het besluit van 2 april 2021 overgenomen. Zoals de Afdeling [appellante] ook heeft meegedeeld zal het besluit van 2 april 2021 bij de behandeling van deze zaak worden betrokken. Vervolgens heeft de Afdeling [appellante] in de gelegenheid gesteld haar gronden tegen dit besluit kenbaar te maken. Bij brief van 16 juni 2023 heeft de Afdeling haar geïnformeerd dat de beroepen die zij bij de rechtbank heeft ingesteld met zaaknummers 21/834, 21/835 en 22/2 en zien op de toeslagen die ook in hoger beroep aan de orde zijn, op de nadere zitting aan de orde worden gesteld.
Besluit van 2 april 2021
6.       De Belastingdienst/Toeslagen heeft bij het besluit van 2 april 2021 het recht van [appellante] op huurtoeslag over 2016, 2017 en 2018 definitief vastgesteld op respectievelijk € 3.956,00, € 3.927,00 en € 663,00. Daarmee is de Belastingdienst/Toeslagen volledig aan het bezwaar van [appellante] tegemoet gekomen. Dit betekent dat geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb is ontstaan waarop nog dient te worden beslist.
7.         De Afdeling zal hieronder ingaan op het hoger beroep van [appellante].
Wat kan worden besproken?
8.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404), hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen, als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan.
8.1.    [appellante] heeft alleen al belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep, omdat zij opkomt tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling en afwijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
8.2.    De Afdeling ziet geen reden om in te gaan op het door [appellante] naar voren gebrachte betoog over betalingsonmacht en betaling van griffierechten. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat zij een beroep op betalingsonmacht heeft gedaan en geen griffierecht heeft betaald. Dat het algemeen belang volgens haar is gediend bij een beoordeling van dat betoog, maakt niet dat [appellante] daar zelf ook een belang bij heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:833). Daarbij komt dat, zoals uit overweging 8 volgt, de Afdeling niet geroepen is uitspraak te doen uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. De Afdeling zal hetgeen [appellante] hierover naar voren heeft gebracht buiten bespreking laten.
De Afdeling zal daarom alleen ingaan op de hogerberoepsgronden over de door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding en over de vergoeding van schade door overschrijding van de redelijke termijn.
Wat [appellante] voor het overige heeft aangevoerd, komt in deze procedure niet meer aan de orde.
Proceskosten
9.       Het betoog dat de rechtbank de proceskosten te laag heeft vastgesteld slaagt niet. Hoewel er drie primaire besluiten zijn, is er maar één beroepschrift ingediend en heeft er één zitting plaatsgevonden. De rechtbank heeft hiervoor dan ook terecht in totaal twee punten toegekend wat neerkomt op € 1.068,00.
Verzoek om schadevergoeding
10.     Op het moment dat de rechtbank uitspraak deed, kon nog niet worden vastgesteld met hoeveel tijd de redelijke termijn zou worden overschreden. Niettemin had de rechtbank wel inhoudelijk moeten beslissen op het verzoek van [appellante] om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechter bij wie het verzoek wordt gedaan beoordeelt het verzoek immers naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het (hoger) beroep, waarbij de totale duur van de procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Dit betekent dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank niet inhoudelijk heeft beslist op het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, dit verzoek behandelen.
11.     Op de zitting van de Afdeling van 11 mei 2023 is dit verzoek besproken en heeft [appellante] benadrukt dat zij recht heeft op een (aanvullende) schadevergoeding. De Afdeling zal het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals gedaan bij de rechtbank en bij de Afdeling in hoger beroep hieronder in overwegingen 12 en volgende tezamen behandelen.
Redelijke termijn
12.     Als de redelijke termijn is overschreden, moet voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief worden gehanteerd van
€ 500,00 per half jaar waarmee die termijn is overschreden. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, moet in dit verband worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Als hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar gehanteerd (vergelijking de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 23 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:910 en de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
12.1.  De Afdeling oordeelt dat de zaken over 2016, 2017 en 2018 in hoofdzaak zien op hetzelfde onderwerp. Immers, het onderwerp van beide procedures is de definitieve berekening van de huurtoeslag. Dit betekent dat als [appellante] recht heeft op een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, aan haar slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar wordt uitgekeerd.
12.2.  In zaken met een voorafgaande bezwaarschriftprocedure vangt de termijn aan op het moment van ontvangst van het (pro-forma) bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Op 16 april 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het eerst ingediende pro-forma bezwaarschrift ontvangen. Dit betekent dat de termijn is aangevangen op 16 april 2018.
12.3.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, indien de duur van de totale procedure te lang is. Als vast uitgangspunt voor de redelijke termijn wordt genomen dat de bezwaar en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
12.4.  De rechtbank heeft op 1 februari 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn tot aan de uitspraak van de rechtbank met tien maanden overschreden. Van een bijzondere omstandigheid die verlenging of verkorting van de redelijke termijn rechtvaardigt is geen sprake. Dit betekent dat rechtbank op het verzoek in beroep had moeten oordelen dat [appellante] recht heeft op een schadevergoeding van € 1.000,00.
12.5.  De overschrijding van de redelijke termijn is zowel aan de Belastingdienst/Toeslagen als aan de rechtbank toe te rekenen.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het eerst ingediende pro-forma bezwaarschrift op 16 april 2018 ontvangen en het besluit op bezwaar op 11 juli 2019 bekendgemaakt. De redelijke termijn van een half jaar voor de bezwaarfase is op dat moment met negen maanden overschreden.
[appellante] heeft op 16 juli 2019 pro-forma beroep ingesteld. De rechtbank heeft op 1 februari 2021 uitspraak gedaan. Dit betekent dat de rechtbank de redelijke termijn van anderhalf jaar voor de beroepsfase met zestien dagen heeft overschreden.
12.6.  [appellante] heeft in hoger beroep om aanvullende schadevergoeding verzocht.
12.7.  De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
12.8.  De in aanmerking te nemen termijn eindigt door een besluit waarmee volledig tegemoet wordt gekomen aan het (hoger) beroep van een appellant als vaststaat dat de appellant geen belang meer heeft bij de behandeling van het (hoger) beroep en er door het tegemoetkomende besluit geen beroep van rechtswege voor een derde is ontstaan. De redelijke termijn loopt niet door als de bestuursrechter alleen nog moet beslissen over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn of om vergoeding van proceskosten (zie de uitspraak van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128 ). Met het besluit van 2 april 2021 is de Belastingdienst/Toeslagen aan de inhoudelijke gronden van [appellante] tegemoet gekomen. Het wachten op een uitspraak over het verzoek om schadevergoeding en de proceskostenvergoeding kan niet worden geacht een voortzetting te zijn van de eerder door [appellante] ondervonden spanning en frustratie. Dit betekent dat de termijn is geëindigd op 2 april 2021.
12.9.  Gelet hierop is er geen aanleiding voor een aanvullende schadevergoeding zoals [appellante] in hoger beroep heeft verzocht omdat de totale duur van de procedure niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
12.10. De Belastingdienst/Toeslagen wordt veroordeeld tot betaling van € 900,00 (9/10 deel van € 1.000,00) aan [appellante] en de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van € 100,00 (1/10 deel van € 1.000,00) als vergoeding voor door [appellante] geleden immateriële schade.
Conclusie
13.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toewijzen.
14.     Het verzoek om aanvullende schadevergoeding in hoger beroep wordt afgewezen.
15.     De Belastingdienst/Toeslagen moet de proceskosten vergoeden voor de behandeling van het hoger beroep.
De Belastingdienst/Toeslagen en de Staat moeten de door [appellante] in beroep gemaakte proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 1 februari 2021 in zaak nr. 19/2506 voor zover de rechtbank niet heeft beslist op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
III.      wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
IV.     veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen om aan [appellante] een schadevergoeding van € 900,00 te betalen;
V.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan [appellante] een schadevergoeding van € 100,00 te betalen;
VI.     wijst het verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af;
VII.     veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX.     veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Bindels
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
85-1033