ECLI:NL:RVS:2023:3844

Raad van State

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
202102937/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Rotterdam Central District en geluidhinder door nieuwbouwprojecten

Op 18 oktober 2023 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak over het bestemmingsplan 'Rotterdam Central District'. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had op 11 januari 2021 een besluit genomen tot vaststelling van hogere waarden in het kader van de Wet geluidhinder voor het nieuwbouwproject 'Tree House' en een bestaand kantoorgebouw. Appellanten, bewoners uit de omgeving, vreesden voor aantasting van hun woon- en leefklimaat door geluidhinder en afname van bezonning. De Afdeling oordeelde dat de raad niet onterecht had geoordeeld dat het beroep van een appellant niet-ontvankelijk was, omdat niet duidelijk was namens wie het beroep was ingediend. De Afdeling concludeerde dat de besluiten van het college en de raad gecoördineerd waren voorbereid en dat de betrokken belangen voldoende waren afgewogen. De appellanten voerden aan dat de geluidhinder door railverkeer niet goed was gemodelleerd en dat de cumulatie van geluid niet was onderzocht. De Afdeling oordeelde dat de raad de geluidseffecten voldoende had onderzocht en dat de toename van geluidbelasting verwaarloosbaar was. De Afdeling verklaarde de beroepen van de appellanten ongegrond, waarmee het bestemmingsplan en de besluiten van de raad en het college in stand bleven.

Uitspraak

202102937/1/R3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2023

AFDELINGBESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:
1. appellant sub 1], wonend te Rotterdam,
2. [ appellant sub 2], wonend te Rotterdam,
3. [ appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Rotterdam (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [ appellant sub 4], wonend te Rotterdam, en anderen (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
appellanten,
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
2. de raad van de gemeente Rotterdam,
verweerders.
Procesverloop
Op 11 januari 2021 heeft het college een besluit tot vaststelling van hogere waarden als bedoeld in de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) genomen voor het nieuwbouwplan "Tree House" en voor de locatie van een bestaand kantoorgebouw binnen de zone van het spoor en het wegverkeer.
Bij besluit van 18 maart 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Rotterdam Central District" vastgesteld (hierna: het bestemmingsplan).
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 18 maart 2021. [appellant sub 3] heeft zowel tegen het besluit van 11 januari 2021 als tegen het besluit van 18 maart 2021 beroep ingesteld.
Bij besluit van 16 december 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Rotterdam Central District" gewijzigd (hierna: het herstelbesluit).
De raad heeft een verweerschrift ingediend. Ook het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 2], [appellant sub 3], het college, de raad en Provast Groep Ontwikkeling B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 9 december 2022, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. Z.P. Kruiver, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en door ing. E. Roelofsen, [appellant sub 3], bijgestaan door [appellant sub 2], [appellant sub 4] en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, mr. E. van Lunteren, M.M. Out, drs. M. Craenen, ing. C.J.M. van Oorschot, mr. M. Zee, ir. S. Haghighat en drs. O. van Velthuijsen, zijn verschenen. Verder is ter zitting Provast Groep Ontwikkeling B.V. (hierna: Provast), vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn en ir. F. Lakerveld, als partij gehoord.
De Afdeling heeft het onderzoek heropend en het college aanvullende vragen voorgelegd over het m.e.r.-beoordelingsbesluit.
Het college heeft een nadere memorie ingediend.
Provast, [appellant sub 3] en het college hebben nadere stukken ingediend.
Bij schriftelijk stuk van 27 juni 2023 heeft het college de motivering van het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 14 juli 2020 nader aangevuld.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingebracht.
De Afdeling heeft de zaak op 18 augustus 2023 op een nadere zitting behandeld, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, rechtsbijstandverlener te Apeldoorn, en door ing. E. Roelofsen, [appellant sub 3], bijgestaan door [appellant sub 2], en de raad en het college, beide vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, mr. E. van Lunteren, drs. M. Craenen, ing. C.J.M. van Oorschot en mr. S. Pieters, zijn verschenen. Verder is ter zitting Provast, vertegenwoordigd door mr. A.R. Klijn, ir. J.L.W.M. de Jong, [gemachtigde] en ir. F. Lakerveld, als partij gehoord.
Overwegingen
Ontvankelijkheid
1. De raad stelt dat het beroep van [appellant sub 4] en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard, voor zover dat is ingediend door anderen dan [appellant sub 4]. Daartoe stelt de raad dat in het beroepschrift niet is vermeld namens wie het beroep mede is ingediend. Daarmee is volgens de raad niet voldaan aan het vereiste dat binnen de beroepstermijn duidelijk moet zijn namens wie het beroep is ingediend.
1.1.
De Afdeling volgt de raad niet in dit betoog. [appellant sub 4] heeft samen met een aantal anderen zienswijzen ingediend tegen het ontwerpplan. In dat stuk zijn de namen, met handtekeningen, vermeld van degenen die de gezamenlijke zienswijzen hebben ingediend. In het beroepschrift heeft [appellant sub 4] de meervoudsvorm gebruikt en heeft hij verwezen naar de gezamenlijk ingediende zienswijzen. Daarom was binnen de beroepstermijn duidelijk namens wie [appellant sub 4] het beroepschrift heeft ingediend (namelijk: namens zichzelf en namens allen die de zienswijzen mede hebben ondertekend).
Het beroepschrift is alleen door [appellant sub 4] ondertekend. Bij het beroepschrift was geen machtiging gevoegd waaruit blijkt dat [appellant sub 4] beroep mocht instellen namens de personen met wie hij ook zienswijzen heeft ingediend. Daarom heeft de Afdeling hem bij brief in de gelegenheid gesteld om alsnog zo'n machtiging over te leggen. [appellant sub 4] heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt en machtigingen overgelegd.
Inleiding op de zaak
2. De besluiten van 11 januari 2021 en 18 maart 2021 zijn met toepassing van de gemeentelijke coördinatieregeling uit artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt. Op de bestreden besluiten is de Crisis- en herstelwet van toepassing.
3. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een gebied rond het Centraal Station in Rotterdam. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Provenierswijk aan de noordzijde van het spoor, het Schiekadeblok en de Schiekade aan de oostzijde. Aan de zuidzijde wordt de grens gevormd door het Weena. Ter hoogte van het Kruisplein loopt het bestemmingsplangebied over het Weena tot aan de West-Kruiskade. Aan de westzijde van het plangebied ligt de Statentunnel en grenst het gebied aan het Oude Westen.
Met het bestemmingsplan worden de bestaande structuur en functies in het gebied vastgelegd. Ook maakt het bestemmingsplan nieuwe hoogbouw mogelijk, onder meer door de ontwikkeling van het nieuwbouwplan "het Tree House" op het Delftseplein.
Provast is de initiatiefnemer van het nieuwbouwplan "het Tree House". Breadstone Capital B.V. wil nieuwe woningen realiseren in het Weenahof.
4. Appellanten wonen in het plangebied of in de omgeving daarvan. Zij vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat, onder meer door geluidhinder en door een afname van de bezonning. Volgens appellanten zijn hun belangen niet op een juiste manier afgewogen.
Pathé Theatres B.V. exploiteert een bioscoop ten zuiden van het plangebied. Zij had beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan, omdat het plan volgens haar te veel ruimte bood voor de vestiging van nieuwe bioscopen. Na het herstelbesluit heeft zij dit beroep ingetrokken.
5. Het relevante wettelijke kader en de relevante regels van het bestemmingsplan zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Het herstelbesluit van 16 december 2021
6. Met het herstelbesluit zijn de regels van het bestemmingsplan gewijzigd, om tegemoet te komen aan het beroep van Pathé. Daarbij gaat het om de volgende onderdelen:
1. de begripsbepaling van artikel 1.44 (Maatschappelijke voorzieningen) van de regels van het bestemmingsplan is zodanig aangepast dat bioscopen en filmhuizen niet onder dat begrip vallen; en
2. de functie bioscoop en filmhuis in de bestemming "Gemengd-2" - zoals die is geregeld in artikel 4 van de regels van het bestemmingsplan - is zodanig aangepast dat er maximaal 1 bioscoop en/of filmhuis is toegestaan met een maximum vloeroppervlak van 300 m2, door toevoeging van het nieuwe artikel 4.3.4. Dat artikel luidt: "Voor bioscopen en/of filmhuizen geldt dat maximaal 1 bioscoop en/of filmhuis is toegestaan met een maximum vloeroppervlak van 300 m2."
Op deze beide punten is ook de plantoelichting aangepast.
Volgens de raad gaat het hierbij om een partiële wijziging en is geen sprake van een hernieuwde vaststelling van het hele bestemmingsplan.
De Afdeling ziet geen reden om de raad hierin niet te volgen.
6.1.
De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben geen betrekking op de hiervoor genoemde plandelen. Daarom hebben hun beroepen niet op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van rechtswege mede betrekking op het herstelbesluit. Dat besluit wordt daarom niet inhoudelijk betrokken in deze procedure.
De omvang van het beroep van [appellant sub 3]
7. Uit het beroepschrift blijkt dat het beroep van [appellant sub 3] ook is gericht tegen het besluit van 11 januari 2021, waarbij het college hogere waarden voor de geluidbelasting heeft vastgesteld.
Op de zitting heeft [appellant sub 3] het beroep tegen dit besluit ingetrokken. De inhoudelijke beroepsgronden over geluidhinder heeft zij wel gehandhaafd. Die beroepsgronden zullen worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen het bestemmingsplan.
Bestemmingsplan - Toetsingskader
8. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
Beroepsgronden over nieuwe hoogbouw
9. De beroepsgronden over de nieuwe hoogbouw gaan over het Tree House, het Unilevergebouw en de Delftse Poort. Uit de plantoelichting blijkt dat er in het bestemmingsplan voor is gekozen om elk gebouw te voorzien van een ‘eigen’ bestemming om op deze manier een op het object toegeschreven juridische regeling te kunnen schrijven.
In paragraaf 4.2.13 van de plantoelichting is ingegaan op de ontwikkeling van het Delftseplein. Dit betreft het Tree House, dat zal worden ontwikkeld door Provast. Aan de gronden waar het Tree House is voorzien, is de bestemming "Gemengd -2" toegekend. Op grond van deze bestemming zijn onder andere kantoren toegestaan met een gezamenlijk bruto vloeroppervlak (b.v.o.) van maximaal 15.000 m². Op het westelijke deel, aan de zijde van het Centraal Station, is op de ‘Rotterdamse Laag’ van 30 m een toren tot 130 m hoog toegestaan.
In paragraaf 4.2.8 van de plantoelichting is ingegaan op de locatie van het zogenoemde 'Unilever-plot'. Daar is bebouwing aanwezig van Unilever en van de Hogeschool Tio. Aan de gronden waarop het Unilevergebouw en de Hogeschool gevestigd zijn, is in het plan de bestemming "Gemengd -5" toegekend. Deze bestemming maakt onder andere kantoren mogelijk. Het bestemmingsplan maakt het mogelijk om de gebouwen uit te breiden met 50.000 m² b.v.o., waarbij een hoogte van maximaal 150 m in de vorm van een toren is toegestaan.
In paragraaf 4.2.6 van de plantoelichting is ingegaan op de locatie van de Delftse Poort. Dat betreft het bestaande kantorencomplex Delftse Poort. Het bestaande kantorencomplex is 150 m hoog. Binnen de huidige bestemming zijn onder andere kantoren, vergaderfaciliteiten en een hotel toegestaan. Aan de gronden waarop het kantorencomplex Delftse Poort aanwezig is, is in het bestemmingsplan de bestemming "Gemengd 3" toegekend. Deze bestemming maakt onder andere kantoren mogelijk. Het bestemmingsplan maakt een uitbreiding van maximaal 25.000 m² b.v.o. mogelijk, met een maximale hoogte van 150 m.
9.1. [
appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] wonen in de Provenierswijk ten noorden van het plangebied. Zij kunnen zich niet verenigen met de bouw van het Tree House en de uitbreiding van het Unilevergebouw. Hierdoor ontstaat volgens hen een muur van gebouwen tegenover hun woningen, waarbij het laatste stukje open lucht tussen het Delftse Poortgebouw, het Marriott Hotel en het stationsgebouw zal verdwijnen. Hierover hebben zij verschillende beroepsgronden aangevoerd. Die gronden zullen hieronder onder aparte kopjes worden besproken.
Plangrensbezwaar
10. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat de raad één bestemmingsplan had moeten vaststellen voor alle ontwikkelingen in het stationsgebied van Rotterdam. Volgens hen heeft de raad er bij de planvaststelling ten onrechte voor gekozen om verschillende andere hoogbouw-ontwikkelingen uit het plan te halen. Daarbij wijzen zij op het Schiekadeblok, het Groot Handelsgebouw, Weenapoint/First/Modernist, Pompenburg en Zoho. Daarmee heeft de raad volgens hen een zogenoemde salami-tactiek gehanteerd, waarbij door steeds alleen een deel van het geheel vast te stellen, een beoordeling van alle ontwikkelingen in onderlinge samenhang wordt ontlopen.
10.1.
De raad heeft toegelicht dat in de structuurvisie van 2011 de ontwikkelingen van het bestemmingsplan, van het Schiekadeblok, Het Groot Handelsgebouw, en het Weenapoint zijn meegenomen. Naar aanleiding daarvan is vervolgens een PlanMer 2011 opgesteld. Bij de uitwerking van de verschillende bestemmingsplannen is er voor gekozen het gebied op te delen in kleinere afzonderlijke plannen. Tussen de verschillende plannen onderling is geen zodanige financiële, organisatorische of bouwkundige samenhang dat deze in één plan hadden moeten worden opgenomen. Niet alleen is sprake van een fasering in de tijd, maar ook zijn er verschillen in de mate waarin de plannen al waren geconcretiseerd. Van een onlosmakelijke samenhang tussen de delen is daarom geen sprake. Er is dan ook geen salami-tactiek gehanteerd, aldus de raad.
10.2.
De Afdeling overweegt dat de raad beleidsruimte toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte is echter niet zo groot dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Om de financiële risico’s te spreiden, is er voor gekozen de verschillende ontwikkelingen gefaseerd in procedure te brengen. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen, is niet gebleken dat er tussen de verschillende plandelen een onlosmakelijke samenhang bestaat waardoor deze niet gesplitst konden worden. Ook overigens is niet gebleken van een zodanig functioneel of organisatorisch verband tussen de verschillende ontwikkelingen dat de keuze om deze volgtijdelijk in procedure te brengen strijd oplevert met een goede ruimtelijke ordening.
Het betoog slaagt niet.
10.3.
Dat er niet één bestemmingsplan, maar meerdere afzonderlijke plannen zijn vastgesteld voor de verschillende ontwikkelingen in het gebied van het Central District laat overigens onverlet dat het van belang is om bij de beoordeling van de effecten van het voorliggende plan de effecten van die andere ontwikkelingen in de omgeving te betrekken. De vraag of de raad de cumulatieve effecten van die verschillende ontwikkelingen voldoende heeft betrokken bij zijn besluitvorming, komt hierna aan de orde.
M.e.r.-beoordeling
11. [appellant sub 3] betoogt dat voor het bestemmingsplan ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is gemaakt. Ook in dit verband voert zij aan dat het plan zodanig samenhangt met de andere ontwikkelingen in de omgeving dat het college die had moeten betrekken bij de m.e.r.-beoordeling. Verder betoogt zij dat het college in het m.e.r.-beoordelingsbesluit niet (kenbaar) is ingegaan op de criteria van Bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn.
11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er geen grond was om een MER op te stellen. Er bestond geen grond om de andere ontwikkelingen in verdergaande mate bij de beoordeling te betrekken dan nu is gebeurd. In het akoestisch onderzoek bij het bestemmingsplan is breder gekeken. Het verkeersmodel dat is gebruikt voor het akoestisch onderzoek, is aangevuld met de (verwachte) verkeersgeneratie van de gebiedsontwikkelingen Schiekadeblok en Pompenburg. Ook is er voor het aspect Externe Veiligheid een doorkijk gemaakt naar gebiedsontwikkelingen Schiekadeblok en Pompenburg. Dit leidde tot de conclusie dat een MER niet was vereist.
11.2.
Na heropening van het onderzoek heeft het college, in reactie op vragen van de Afdeling, op 9 februari 2023 en op 3 april 2023 nader toegelicht dat bij de totstandkoming van het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 14 juli 2020 op alle relevante elementen van Bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn is ingegaan. Bij brief van 7 juli 2023 heeft het college aangegeven dat het de motivering van het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 14 juli 2020 formeel heeft aangevuld en verzocht het m.e.r.-beoordelingsbesluit in samenhang te lezen met die nadere motivering van 27 juni 2023.
11.3.
Niet is in geschil dat het plan een stedelijk ontwikkelingsproject is, als bedoeld in categorie 11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Ook is niet in geschil dat de drempelwaarden die zijn vermeld in kolom 2 van deze categorie niet worden overschreden en dat een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan is genoemd in kolom 4 van deze categorie. Op grond van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b, van het Besluit milieueffectrapportage is het college dan verplicht om voor het bestemmingsplan in een mer-beoordeling te onderzoeken of het project belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Als dat niet kan worden uitgesloten, moet er alsnog een milieueffectrapport worden gemaakt, ook al worden de drempelwaarden niet overschreden. Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 16 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:494, en 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1504.
11.4.
De Afdeling is van oordeel dat het college kenbaar rekening heeft gehouden met de criteria van Bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Met het college is de Afdeling van oordeel dat alleen die criteria die relevant zijn voor de voorliggende zaak, bespreking behoeven. Dat het college aanleiding heeft gezien de motivering van het m.e.r.-beoordelingsbesluit nog nader aan te vullen na vaststelling van het bestemmingsplan, maakt dit niet anders, nu die aanvulling niet noodzakelijk was voor de reeds getrokken conclusie in het besluit dat geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zodat een MER niet is vereist.
11.5. [
appellant sub 3] heeft de uitkomst van de m.e.r.-beoordeling betwist door diverse gronden aan te voeren met betrekking tot de criteria genoemd in Bijlage III van de m.e.r.-richtlijn. Tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat geen zelfstandig rechtsmiddel open. Nu de Afdeling van oordeel is dat de motivering van het m.e.r.-beoordelingsbesluit, anders dan [appellant sub 3] betoogt, voldoende draagkrachtig is, zal de Afdeling hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd betrekken bij de beoordeling van het bestemmingsplan zelf. Deze beoordeling vindt plaats in het vervolg van deze uitspraak.
Ladder voor duurzame verstedelijking
12. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), omdat het plan een groot oppervlak aan nieuwe kantoren mogelijk maakt, terwijl de behoefte daaraan niet is aangetoond. Hierbij wijzen zij op het Tree House waarin 15.000 m² aan nieuwe kantoren mogelijk wordt gemaakt. Ook wijzen zij op de uitbreiding van het Unilever-gebouw waar een uitbreiding van 50.000 m² aan kantoren mogelijk is. Ten slotte wijzen zij op het Delftse Poort-gebouw, waar een uitbreiding van 25.000 m² aan kantoren mogelijk is. In totaal gaat het dus om een uitbreiding van maximaal 90.000 m² aan nieuwe kantoren. Volgens appellanten is ten onrechte niet onderzocht of daaraan sinds de coronacrisis nog wel behoefte bestaat. Zij wijzen daarbij op een onderzoek waaruit blijkt dat veel grote bedrijven van plan zijn om hun kantoorruimte te reduceren.
12.1.
De raad stelt zich op het standpunt dat er behoefte is aan de uitbreiding van het aantal vierkante meters aan nieuwe kantoorruimte die het plan mogelijk maakt en dat deze uitbreiding ook past in de provinciale en regionale kantorenstrategie. Dat is ook toegelicht in de plantoelichting. Die behoefte is er volgens de raad na corona nog steeds.
12.2.
De plantoelichting vermeldt in paragraaf 2.2.2 dat de locatie waar het bestemmingsplan de ontwikkeling van kantoren mogelijk maakt binnen de grootstedelijke toplocatie voor kantoren en naast treinstation Rotterdam Centraal ligt. De plantoelichting wijst er verder op dat in de Nota kantoren Rotterdam van 19 juni 2019, is aangegeven dat Rotterdam Central District onderdeel uitmaakt van het Central Business District. Toevoeging van nieuwe kantoren in dit gebied is in lijn met de provinciale en regionale kantorenstrategie, aldus de plantoelichting. In paragraaf 2.3.11 van de plantoelichting wordt vervolgens nader ingegaan op de Nota kantoren Rotterdam. De plantoelichting vermeldt dat de Nota kantoren Rotterdam de Rotterdamse uitwerking van de regionale strategie werklocaties 2019-2030 van de Metropoolregio Rotterdam Den Haag (MRDH) vormt. In de regionale strategie is een programma afgesproken ten aanzien van nieuwbouw, transformatie en planreductie waarbinnen gemeenten een eigen uitwerking ontwikkelen. In de regionale kantorenvisie van de MRDH is 127.000 m2 aan plancapaciteit opgenomen voor de locatie Rotterdam Centraal Station e.o., aldus de plantoelichting.
12.3.
In de Nota kantoren Rotterdam staat dat het Central Business District in lijn met de provinciale en regionale kantorenstrategie als toplocatie zal worden versterkt. Rotterdam Central District valt binnen de afbakening van het Central Business District. Op toplocaties moet volgens de Nota kantoren Rotterdam ruimte zijn voor nieuwbouw, dan wel uitbreiding van de kantorenvoorraad. In de plantoelichting wordt er op gewezen dat er vanuit de Rotterdamse ladder voor een toekomstbestendige kantorenvoorraad geen norm geldt voor uitbreiding van de voorraad. In dit gebied wordt op alle initiatieven positief geadviseerd als deze ook positief zijn beoordeeld op de Ladder voor duurzame verstedelijking, aldus de plantoelichting.
12.4.
De Afdeling overweegt dat het plan maximaal 116.000 m2 kantoor mogelijk gemaakt. Dit blijft binnen de 127.000 m2 aan plancapaciteit die volgt uit de regionale afspraken en het gemeentelijke beleid. Dat deze afspraken en dit beleid achterhaald zijn door corona, zoals appellanten stellen, is niet gebleken. De Afdeling betrekt daarbij dat de raad op zitting heeft toegelicht dat juist voor deze locatie niet aannemelijk is dat deze te kampen zal krijgen met leegstand, nu het om een A-locatie in de directe nabijheid van het treinstation Rotterdam Centraal gaat, waar ook nu nog veel vraag naar is. Daarbij kan het gaan om bedrijven die zich in Rotterdam willen vestigen, maar ook om al in Rotterdam gevestigde bedrijven die naar deze locatie willen verhuizen vanwege de nabijheid van het treinstation. Appellanten hebben over dit laatste argument nog opgeworpen dat dat dan tot leegstand van kantoren elders in Rotterdam zou kunnen leiden, wat zij onwenselijk achten. De raad heeft er echter op gewezen dat de Nota kantoren Rotterdam ook transformatie van kantoorgebouwen ten behoeve van andere functies, zoals woningbouw, mogelijk maakt.
12.5.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de behoefte aan het aantal m2 kantoorruimte dat het plan mogelijk maakt voldoende is onderbouwd.
Het betoog slaagt niet.
Geluidhinder
13. [ appellant sub 2] en [appellant sub 3] stellen dat zij in de huidige situatie al ernstige geluidhinder ondervinden. Die geluidhinder wordt volgens hen met name veroorzaakt door het stationsemplacement en de stationsoverkapping. De bijzondere vorm van die overkapping zorgt er volgens appellanten voor dat het stationsgeluid wordt weerkaatst, waardoor de geluidbelasting bij hun woningen veel hoger is geworden.
Appellanten vrezen dat de geluidhinder nog verder zal toenemen als het Tree House is gebouwd. Zij verwachten dat het geluid zal worden weerkaatst in de richting van het perceel waarop het Tree House is voorzien. Vervolgens zal het Tree House het geluid weerkaatsen in de richting van hun woningen. Deze geluidsreflectie is onvoldoende betrokken bij de vaststelling van het plan, zo stellen appellanten.
Over het akoestisch onderzoek voeren zij verder aan dat daarin onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de mate van hinder van railverkeergeluid toeneemt bij hogere geluidsniveaus, dat de stationsoverkapping bij dat onderzoek niet juist is gemodelleerd, dat niet alle geluidsbronnen in dat onderzoek zijn betrokken en dat het Tracébesluit spooruitbreiding Rijswijk-Delft van 21 oktober 2021 ten onrechte niet bij dit onderzoek is betrokken. Ten slotte betogen zij dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatie van geluid.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] concluderen dat de raad onder deze omstandigheden, en op basis van dit onderzoek, niet heeft mogen overgaan tot vaststelling van het bestemmingsplan, waarin de bouw van het Tree House mogelijk wordt gemaakt.
Juistheid akoestisch onderzoek
Hinder geluid railverkeer
14. [ appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat er onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de hinder van railverkeer toeneemt bij hogere geluidsniveaus. Daarom is het gebruik van de aftrek bij railverkeer, de zogenoemde railbonus, in dit geval niet juist.
De raad heeft als reactie op dit betoog gesteld dat er geen railbonus is opgenomen in het akoestisch onderzoek. Dus het gestelde probleem dat voor railverkeer de norm lager ligt omdat dat geluid als minder hinderlijk wordt ervaren, speelt hier niet.
Ter zitting heeft de deskundige van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dit bevestigd en gesteld dat dit betoog daarom wegvalt.
Het betoog slaagt dus niet.
Reflecties
15. [ appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen dat oprichting van het Tree House zorgt voor meer geluid bij hun woningen als gevolg van de reflectie van geluid tegen de gevel van het Tree House.
15.1.
De raad heeft deze reflectie onderzocht in het aan het plan ten grondslag liggende akoestische rapport van 10 december 2020, dat als bijlage 5 bij de plantoelichting is gevoegd. Daarin is in paragraaf 5.6 vermeld dat op de ontwikkellocatie een gebouw met een hoogte van maximaal 140 meter is gepland (het Tree House). Deze locatie is aan de zuidzijde van en direct tegen het stationsgebouw gesitueerd. Verwacht wordt dat de geluidbelasting vanwege de NS-treinen en het emplacement als gevolg van de reflectie tegen de noordgevel van dit gebouw op de gevels van de aanwezige woningen langs de Stationssingel en het Proveniersplein toeneemt. Daarom is onderzocht wat de reflectiebijdrage is van dit gebouw aan de geluidbelasting vanwege de genoemde geluidbronnen op de onderhavige woningen.
Uit de rekenresultaten blijkt dat door realisatie van het beoogde gebouw de geluidbelasting vanwege het railverkeerslawaai bij de aanwezige woningen ten noorden van het stationsgebouw met maximaal 0,13 dB toeneemt. De geluidsbelasting vanwege het emplacement neemt bij de aanwezige woningen ten noorden van het stationsgebouw met maximaal 0,16 dB toe. Deze geluidstoenames zijn voor het menselijk gehoor niet waarneembaar en daarom verwaarloosbaar, zo concludeert het akoestisch rapport van 10 december 2020. De raad heeft daarom afgezien van nader onderzoek naar meervoudige reflecties.
15.2.
Op verzoek van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] heeft de Nederlandse Stichting Geluidhinder (hierna: NSG) in een notitie van 1 november 2021 van ing. E. Roelofsen, hierop gereageerd. In die notitie wordt gesteld dat in het rapport van 10 december 2020 is uitgegaan van een enkelvoudige reflectie, terwijl een meervoudige reflectie in deze omgeving niet is uitgesloten. Er zijn meerdere hogere gebouwen in de omgeving, er is een overkapping en het geluid van treinen waaiert alle kanten op. Het onderzoek van de raad is dus te beperkt, omdat het de meervoudige reflectie niet meeneemt, zo stelt NSG.
15.3.
Bij brief van 26 augustus 2022 heeft de raad hierop gereageerd en gesteld dat in rekenmodellen standaard met enkelvoudige reflectie wordt gerekend. Om inzicht te krijgen in het gevolg van meerdere reflecties heeft de raad een berekening met twee reflecties uitgevoerd. Uit de resultaten daarvan blijkt dat de geluidbelasting ter hoogte van de woning Proveniersplein 7b-2 met maximaal 0.07 dB toeneemt bij een reflectie en met 0,08 dB bij twee reflecties. Dit is niet waarneembaar. De gevolgen van meerdere reflecties zijn dus verwaarloosbaar. Verder onderzoek naar meervoudige reflecties is daarom niet nodig, aldus de raad.
15.4.
In een reactie van 28 november 2022 stelt NSG dat de berekening klopt, maar dat onderzoek naar twee reflecties onvoldoende is. In dit gebied moeten meer reflecties worden betrokken.
15.5.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat de situatie ter plaatse niet helemaal afgesloten is, zoals in een binnentuin. Er zijn tussen al de betrokken gebouwen nog voldoende openingen waarlangs geluid weg kan. Verder is het verschil tussen de berekeningen met een en met twee reflecties zo klein, het gaat om honderdsten van 1 dB, dat niet te verwachten is dat meer reflecties tot een ander resultaat leiden. Dat is ook logisch in dit gebied: het directe geluid is zo hoog dat reflecties daartegen wegvallen, zo heeft de vertegenwoordiger van de raad ter zitting toegelicht.
15.6.
De Afdeling kan die toelichting van de raad volgen. In het gebied zijn weliswaar meerdere (hogere) gebouwen aanwezig, maar tussen die gebouwen zijn substantiële open ruimtes. Dat, in samenhang met de zeer kleine toename van geluid tussen de berekening met een reflectie en de berekening met twee reflecties, maakt dat de Afdeling van oordeel is dat de raad van verder onderzoek naar de meervoudige reflecties heeft mogen afzien.
Het betoog slaagt niet.
Modellering overkapping station
16. Verder stellen [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dat de modellering van de overkapping van het station niet juist is. Zij betwijfelen of de juiste ligging, hoogte en de juiste isolatiewaarden van deze kap zijn toegepast. Mede omdat zij uit het rapport van 10 december 2020 deze gegevens niet kunnen afleiden.
16.1.
De raad heeft gesteld dat de hoogte van de kap is gemodelleerd op 20 meter. Ter toelichting daarop heeft de raad in de reactie van 26 augustus 2022 een figuur, met bijbehorende invoergegevens, opgenomen waaruit blijkt dat van een hoogte van 20 meter van de kap is uitgegaan ten opzichte van het maaiveld.
In de reactie van 28 november 2022 door NSG wordt namens [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gesteld dat niet te verifiëren is of deze hoogte ook in het akoestisch rapport van 10 december 2020 is gebruikt, omdat nergens in dat rapport deze invoergegevens te vinden zijn.
De Afdeling heeft geen aanknopingspunten dat de gegevens die de raad bij de reactie van 26 augustus 2022 heeft ingebracht niet bij het akoestisch rapport van 10 december 2020 zijn betroken. Er is dus geen grond om aan te nemen dat bij het akoestisch rapport van 10 december 2020 van een onjuiste hoogte van de overkapping is uitgegaan.
Het betoog slaagt niet.
17. [appellant sub 3] en [appellant sub 2] betogen verder dat nergens uit blijkt dat de geluidafschermende werking van de stationsoverkapping 10 dB(A) is, de waarde waar de raad in het rapport van 10 december 2020 van is uitgegaan. Zij verwijzen daarvoor naar pagina 31 van het akoestisch rapport van 10 december 2020. Daarin wordt vermeld dat ten behoeve van een nader onderzoek naar het effect van de geluidafschermende werking van de overkapping is gezocht naar de bouwplantekeningen en documenten waaruit de geluidsisolerende waarde van de overkapping moet blijken. Deze zijn echter niet gevonden, zo wordt in dat rapport vermeld. Daarom is op basis van expert judgement een isolatiewaarde voor de overkapping in beschouwing genomen van 10 dB(A). Dit is de worst case situatie. Feitelijk zal deze waarde hoger zijn, zo staat in dat akoestisch rapport van 10 december 2020.
17.1.
De raad heeft in een reactie van 26 augustus 2022 toegelicht dat nadere gegevens zijn gevonden ter staving van de in het rapport van 10 december 2020 betrokken isolatiewaarde. Uit het rapport "Geluid in de omgeving ten gevolge van railverkeer na realisatie van de overkapping van de perronsporen van Rotterdam Centraal Station" van 4 april 2007, dat ten grondslag ligt aan de destijds voor het Centraal Station verleende omgevingsvergunning, blijken de afmetingen en de beglazing van de overkapping. Daaruit blijkt dat bij de isolerende waarden van de overkapping is uitgegaan van 12 mm gelamineerd glas en een kierterm van 20 dB. Dan is de geluidsisolatie van de kap 19,7 dB(A). De nadere gegevens bevestigen dus het standpunt in het rapport van 10 december 2020 dat de gebruikte waarde van 10 dB(A) aan de lage kant is, aldus de raad.
In een reactie van 28 november 2022 door NSG worden deze waarden en berekening niet bestreden, maar wordt alleen gesteld dat het jammer is dat deze gegevens nu pas boven tafel komen.
17.2.
De Afdeling constateert dat de nader toegelichte, op basis van het rapport bij de omgevingsvergunning berekende geluidsisolatie van de kap, het expert oordeel in het akoestische rapport van 10 december 2020 dat de isolatiewaarde van 10 dB(A) aan de lage kant is, bevestigt. De onderliggende informatie is wellicht wat laat boven tafel gekomen, maar dat neemt niet weg dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] nog voldoende tijd hebben gehad om, nadat de raad de betrokken gegevens heeft geleverd, daarop te reageren en te onderzoeken of deze juist zijn. Aanknopingspunten dat de uitgangspunten van de raad hier onjuist waren, zijn er niet.
Het betoog slaagt niet.
18. Verder wordt door [appellant sub 3] en [appellant sub 2] gesteld dat de ligging van de overkapping niet juist in het model is betrokken. Zij verwijzen daarvoor naar de figuur uit bijlage 7a bij het akoestisch onderzoek van 10 december 2020.
18.1.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van de raad toegelicht dat de figuur in bijlage 7a is gebruikt om de geluidbelasting vanwege het emplacement te onderzoeken. Dat staat ook zo in bijlage 7a. Omdat de kap niet is vergund bij het emplacement is die bij die berekening niet betrokken. Dus dat de kap op deze tekening niet juist is ingetekend, heeft geen gevolgen voor de geluidsberekeningen.
De Afdeling is van oordeel dat deze toelichting ter zitting wordt bevestigd door bijlage 7a uit het akoestisch rapport van 10 december 2020. De wellicht onjuiste intekening van de overkapping op deze tekening heeft dus geen gevolgen voor de juistheid van de geluidsberekeningen in het akoestisch rapport. De kap is wel betrokken bij de rekenresultaten van het railverkeerslawaai in bijlage 6. In bijlage 4a is het rekenmodel hiervoor weergegeven.
Het betoog slaagt niet.
Alle geluidsbronnen onderzocht
19. Verder wordt door [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gesteld dat niet alle geluidsbronnen zijn onderzocht. Horeca, de fietsenstalling, de stadstribune en de verkeersaantrekkende werking zijn niet in het onderzoek betrokken.
Als gevolg van deze kritiek heeft de raad in beroep een rapport van 25 oktober 2021 van Peutz ingebracht. Daarin zijn nadere geluidmetingen en -berekeningen gedaan en ook andere stationsgebonden geluidbronnen bezien. Deze geluidmetingen en -berekeningen maken de conclusie van het aan het bestemmingsplan te grondslag liggend rapport van 10 december 2020 niet anders, zo stelt de raad.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben dit nadere rapport van Peutz op dit punt niet verder meer bestreden.
Het betoog slaagt daarom niet.
Tracébesluit betrekken?
20. [ appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat niet duidelijk is of en zo ja op welke wijze rekening is gehouden met de wijziging van het spoorgebruik als gevolg van het op 21 oktober 2021 vastgestelde Tracébesluit spooruitbreiding Rijswijk-Delft.
De raad stelt zich op het standpunt dat dit Tracébesluit van 21 oktober 2021 is en dus van na het vastgestelde bestemmingsplan, zodat daarmee geen rekening kon en hoefde te worden gehouden.
20.1.
De Afdeling stelt vast dat het plan is vastgesteld op 18 maart 2021. Op dat moment was het Tracébesluit er nog niet, zodat de raad dat niet kon en hoefde mee te nemen bij de vaststelling van dit bestemmingsplan. Het latere herstelbesluit van 16 december 2021 maakt dit niet anders, omdat dit herstelbesluit maar een zeer beperkte partiële wijziging van het bestemmingsplan is en in afwijking van het vastgestelde plan alleen de mogelijkheden voor de vestiging van een bioscoop beperkt.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie over akoestisch onderzoek.
21. Uit het voorgaande volgt dat in de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] geen aanknopingspunten kunnen worden gevonden dat de raad het plan niet had mogen vaststellen met gebruikmaking van het akoestisch onderzoek van 20 december 2020.
Cumulatie van geluid
22. [ appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de cumulatie van geluid. De geluidbelasting bij de woning van [appellant sub 2] is slechts per geluidsoort bezien en ten onrechte niet cumulatief. Zij verwijzen naar bijlage 8 bij het akoestisch onderzoek van 10 december 2020. Daarin is voor het Tree House wel naar de cumulatie gekeken en gesteld dat deze 67 en 69 dB(A) bedraagt en deze waarden de kwalificatie ‘slecht’ hebben. Niet is gemotiveerd waarom de slechte cumulatieve akoestische kwaliteit bij het Tree House aanvaardbaar is. Verder zijn de waarden bij hun woningen vergelijkbaar, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 3], en daar heeft de raad helemaal geen afzonderlijk onderzoek naar gedaan en geen afweging over gemaakt.
22.1.
De Afdeling overweegt dat in deze zaak moet worden onderzocht wat de gevolgen zijn van de bouw van het Tree House en de andere in het bestemmingplan mogelijk gemaakte bebouwing voor de omgeving. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] vrezen vooral dat het al bestaande geluid door deze bebouwing nog meer overlast bij hun woningen geeft. In dat opzicht hebben [appellant sub 2] en [appellant sub 3] gewezen op de gevolgen van geluidreflectie op het Tree House en de andere beoogde bebouwing. Nu uit het voorgaande al blijkt dat de raad deze gevolgen zeer beperkt heeft mogen achten, had de raad ook niet meer onderzoek hoeven doen naar de cumulatie van de geluidbelasting bij de bestaande woningen. De extra geluidbelasting als gevolg van het Tree House en de overige bebouwing is namelijk verwaarloosbaar ten opzichte van de reeds bestaande geluidbelasting. Door de bouw van het Tree House en andere bebouwing zal de situatie bij de bestaande woningen daarom niet merkbaar anders worden dan nu het geval is. Dat staat los van de vraag of de huidige geluidbelasting aanvaardbaar is. Maar daar gaat het in deze zaak niet over. De raad heeft dus terecht de cumulatie van geluid bij de woningen aan de noordzijde van het spoor niet nader onderzocht.
Dat de geluidbelasting voor de toekomstige bewoners en gebruikers van Tree House slecht zal zijn, wat daar ook van zij, is geen belang dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] aangaat. Dat betoog kan alleen al daarom niet tot vernietiging van het plan leiden.
Het betoog slaagt niet.
Uitzicht
23. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat het plan hoogbouw mogelijk maakt aan het Delftseplein en op de locatie van Unilever. In het gebied zijn al de Delftse Poort, het Marriott Hotel en het Stationsgebouw aanwezig. Door de nieuw mogelijk gemaakte hoogbouw zullen zij uitkijken op een muur van gebouwen. Ook zal hun het laatste stukje lucht dat zij nu nog kunnen zien tussen de Delftse Poort, het Marriott Hotel en het Stationsgebouw worden ontnomen, zo stellen zij. Op de zitting heeft [appellant sub 4] deze stellingen geïllustreerd aan de hand van foto’s van de al bestaande bebouwing met daarin geprojecteerd de bebouwing die het plan mogelijk maakt.
23.1.
De raad heeft naar aanleiding van deze foto’s het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een aaneengesloten muur, omdat er nog steeds sprake is van ruimte tussen de gebouwen, waar ook de lucht te zien is. De Afdeling volgt de raad hierin. Hoewel begrijpelijk is dat appellanten het anders kunnen ervaren, stelt de Afdeling verder met de raad vast dat de afstand tussen de mogelijk gemaakte hoogbouw en de woningen van appellanten ten minste 190 meter bedraagt. Deze afstand is in een stedelijk gebied dusdanig groot dat de aantasting van het uitzicht van appellanten hierdoor niet evenredig is.
Het betoog slaagt niet.
Bezonning
24. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] vrezen dat de schaduwwerking door de hoogbouw zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat. Zij stellen dat de overmatige schaduwwerking kan leiden tot negatieve gezondheidseffecten. Het bestemmingsplan maakt drie hoge gebouwen in de omgeving van hun woningen mogelijk, namelijk het Tree House, de Delftse Poort en het Unilevergebouw. Zij vrezen dat hun woningen voor een groot deel van het jaar zullen worden overschaduwd, als die bebouwing is gerealiseerd. Dat die vrees gegrond is, wordt volgens appellanten bevestigd door de bezonningsstudie die in 2008 in opdracht van de gemeente is uitgevoerd en door het bezonningsonderzoek van Peutz van 25 november 2020.
Appellanten voeren aan dat in het bezonningsonderzoek van Peutz ten onrechte alleen is getoetst aan de zogenoemde Provenierswijkregel en de normen uit de Hoogbouwvisie 2019. Volgens appellanten had ook een toetsing moeten plaatsvinden aan de Haagse bezonningsnormen. De gemeente hanteert die normen als een vaste gedragslijn en er zijn geen bijzondere omstandigheden om daarvan in dit geval af te wijken, zo stellen appellanten. Op dit punt doen appellanten ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij verwijzen daarbij naar een e-mailwisseling tussen de procesmanager RCD van cluster Stadsontwikkeling en de wijkraad, waaruit volgens hen volgt dat de nieuwe bebouwing ook zal worden getoetst aan de Haagse bezonningsnormen.
Los daarvan betogen appellanten dat er gebreken kleven aan de bezonningsstudie die is uitgevoerd. De Provenierswijkregel is daarin volgens hen onjuist toegepast. Ook in de plantoelichting is uitgegaan van die onjuiste toepassing.
Appellanten concluderen dat alsnog een bezonningsstudie moet plaatsvinden met de Haagse normen als uitgangspunt en met gebruikmaking van het maximaal toegestane volume op het Delftseplein, zoals is toegezegd door de gemeente. Omdat de gevolgen van dit bestemmingsplan voor de bezonning van woningen niet deugdelijk zijn onderbouwd, had de raad het bestemmingsplan volgens appellanten niet mogen vaststellen.
[appellant sub 4] wijst er in zijn beroepschrift nog op dat de Jacob Loisbuurt, waar hij woont, bestaat uit heel smalle straten die daardoor van zichzelf al donker zijn. Door de bebouwing die het plan mogelijk maakt zal er nog minder zonlicht in die nauwe straten vallen. [appellant sub 4] betwist ook de gehanteerde maatgevende data. Deze vallen volgens hem ten onrechte niet mede in de winterperiode.
24.1.
De Afdeling overweegt dat voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen bestaan. Dat neemt niet weg dat in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen.
Provenierswijkregel
24.2.
Blijkens paragraaf 2.3.6 van de plantoelichting is in dit geval getoetst aan de zogenoemde Provenierswijkregel. De Provenierswijkregel is afkomstig uit het Stedenbouwkundig plan Rotterdam Centraal District 2007, vastgesteld op 5 februari 2008. De Provenierswijkregel houdt in dat in de maatgevende periode tussen 21 maart en 23 september de extra schaduw als gevolg van de toe te voegen hoogbouw op de gevels van de woningen van de Provenierswijk maximaal één uur mag bedragen. In het bij de plantoelichting gevoegde rapport van Peutz van 25 november 2020 is geconcludeerd dat hieraan voldaan wordt.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze Provenierswijkregel van toepassing is. Partijen verschillen wel van mening over de precieze inhoud van de Provenierswijkregel en of er aan wordt voldaan. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de Provenierswijkregel óók de eis bevat dat de schaduw op de maatgevende data niet na 13.00 uur op de gevels van de woningen in de Provenierswijk mag vallen. Zij verwijzen in dit verband naar een brief van het college aan de commissie Fysieke Infrastructuur en Buitenruimte van 16 februari 2011. Volgens de raad is deze eis noch in het Stedenbouwkundig plan, noch in de Structuurvisie RCD, noch elders gesteld.
24.3.
In de brief van 16 februari 2011 staat: "Bij de bepaling van de bebouwingsmogelijkheden is als uitgangspunt gehanteerd dat de extra schaduw op de woningen in de Provenierswijk als gevolg van de nieuwe bebouwing maximaal 1 uur mag bedragen op de maatgevende dagen 21 maart en 23 september. Dit uur valt in de ochtend (tot 13.00 uur) en betekent geen extra schaduw in de middag (vanaf 13.00 uur). In de lente en de zomer is de schaduwwerking minder door de hoge stand van de zon. In deze periode is de schaduw minder dan 1 uur. In de herfst en winter is er minder zon en staat de zon lager en is de schaduw langer dan 1 uur. Uit eerder genoemd onderzoek blijkt dat de schaduw in de Provenierswijk tijdens de herfst en de winter door de lage zonstand in combinatie met het smalle stratenpatroon en de relatief hoge gevels, met name is toe te rekenen aan de bebouwing in de wijk zelf. In deze periode is er ook meer schaduw te verwachten van de bebouwing aan de zuidzijde".
24.4.
De raad heeft op de zitting toegelicht dat de zin "Dit uur valt in de ochtend (tot 13.00 uur) en betekent geen extra schaduw in de middag (vanaf 13.00 uur)" een feitelijke constatering is die volgt uit het onderzoek dat voorafgaand aan het opstellen van het Stedenbouwkundig plan Centraal District Rotterdam 2007 is gedaan. In dat onderzoek is de schaduwwerking van de bestaande en de toekomstige bebouwingssituatie op de gevels van de woningen in de Provenierswijk onderzocht met behulp van berekeningen op een groot aantal meetpunten in een 3D-model.
24.5.
De Afdeling volgt de raad in deze uitleg. Ook in het Stedenbouwkundig plan en de Structuurvisie staat niet de eis dat de extra schaduw op de gevels van de woningen in de Provenierswijk ten gevolge van de nieuwe hoogbouw zich uitsluitend voor 13.00 uur mag voordoen. Overigens volgt uit het onderzoek van Peutz van 28 september 2021 dat er na 13.00 uur geen verslechtering optreedt door de hoogbouw die dit bestemmingsplan mogelijk maakt. De Afdeling concludeert dat weliswaar de Provenierswijkregel niet vereist dat de extra schaduw als gevolg van de nieuwe hoogbouw zich uitsluitend voor 13.00 uur mag voordoen, maar dat daaraan feitelijk wel wordt voldaan, ook bij de woningen van appellanten.
Haagse bezonningsnorm
24.6.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat naast de Provenierswijkregel ook de Haagse bezonningsnorm moet worden toegepast. De Haagse bezonningsnorm stelt, kort samengevat, een ondergrens van minimaal twee uur zonlicht op de gevel van de woning op de maatgevende dagen. Appellanten betogen dat de raad en het college deze bezonningsnorm als vaste gedragslijn toepassen. Bovendien is volgens appellanten door de procesmanager aan de wijkraad toegezegd dat ook aan de Haagse bezonningsnorm zal worden getoetst.
De raad heeft betwist dat de Haagse bezonningsnorm in Rotterdam als vaste gedragslijn wordt gehanteerd. Ook heeft de raad betwist dat is toegezegd dat ook aan de Haagse bezonningsnorm zou worden getoetst.
24.7.
De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat de raad de Haagse bezonningsnorm als vaste gedragslijn hanteert of heeft gehanteerd. De Afdeling betrekt daarbij dat in het Afwegingskader bezonning, dat op 9 september 2021 is vastgesteld, is neergelegd dat Rotterdam geen stadsbreed toetsingskader voor bezonning heeft. In het Afwegingskader bezonning wordt vermeld dat het enige gemeentelijke document met een bestuurlijke status waarin een stadsbreed toetsingskader voor bezonning is vastgelegd, de Hoogbouwvisie 2019 is, maar dat daarin geen bepalingen zijn opgenomen over de effecten van bezonning op bestaande woningen. Verder staat in het Afwegingskader bezonning dat Rotterdam tot nog toe geen algemeen vastgesteld beleid heeft gehad voor de bezonning op gevels van woningen. In Rotterdam is er momenteel één specifieke regeling voor bezonning van woningen vastgelegd, namelijk voor de maximaal toegestane schaduwwerking vanuit het Rotterdam Central District op gevels van woningen in de Provenierswijk (stedenbouwkundig plan Central District Rotterdam 2007/2008), maar dit is géén stadsbreed beleid. Daarnaast vermeldt het Afwegingskader bezonning dat in de beroepsprocedures tegen de Zalmhaventoren en de herontwikkeling van het Postkantoor een ambtelijke notitie (voor de binnenstad) is gebruikt voor het aspect bezonning, die is afgeleid van de zogenoemde ‘Haagse norm’ (een verwijzing naar de manier hoe in Den Haag bezonning wordt getoetst), maar ook dit is geen vastgesteld beleid. De ‘Haagse norm’ is weer afgeleid van de TNO-richtlijn. Er is behoefte aan stadsbreed beleid dat onduidelijkheid wegneemt over hoe de bezonning van woningen getoetst moet worden, aldus het Afwegingskader bezonning.
24.8.
De Afdeling is van oordeel dat het feit dat in het geval van de Zalmhaventoren en de herontwikkeling van het Postkantoor een ambtelijke notitie voor de binnenstad is gebruikt die is afgeleid van de Haagse bezonningsnorm onvoldoende is om te spreken van een vaste gedragslijn om in heel Rotterdam de Haagse bezonningsnorm toe te passen. Dat geldt eens te meer nu in dit geval een specifieke bezonningstoets gold, namelijk de Provenierswijkregel.
24.9.
Over de door appellanten gestelde toezegging dat ook aan de Haagse bezonningsnorm zou worden getoetst, overweegt de Afdeling als volgt. Appellanten baseren dit op een e-mail van 23 september 2019 van de procesmanager Rotterdam Central District, Kees van Oorschot, aan Klaas van der Burg van de Wijkraad. In deze e-mail staat, onder meer, het volgende: "Ik kan je informeren dat er binnenkort een toets zal worden gedaan door het ingenieursbureau Peutz, die de effecten van de geplande hoogbouw op het Delftseplein en de voorlopige plannen voor het Schiekadeblok in beeld brengen. Ook de voorgestelde bebouwing op het Pompenburg worden hierbij betrokken. Peutz zal deze bebouwing tevens toetsen op de Haagse norm."
24.10.
Wie zich beroept op het vertrouwensbeginsel moet aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe.
Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval als betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
24.11.
De Afdeling is met de raad van oordeel dat zowel gelet op het feit dat het hier om een uitlating van de procesmanager gaat als gelet op de inhoud van de uitlating geen sprake is van een toezegging of uitlating waaruit appellanten in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat de raad naast de Provenierswijkregel ook de Haagse bezonningsnorm zou toepassen. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad heeft toegelicht dat deze e-mail op meer projecten dan het onderhavige plan betrekking heeft, dus ook op projecten die buiten het RCD vallen en waarop de Provenierswijkregel dus niet van toepassing is, en dat de raad heeft gezegd dat deze uitlating later door de projectmanager is genuanceerd. Dat laatste is door appellanten niet weersproken. Ook betekent de omstandigheid dat een onderzoeksbureau als Peutz iets gaat onderzoeken nog niet automatisch dat de raad heeft toegezegd ook aan die norm te toetsen.
24.12.
De Afdeling concludeert dat de raad niet óók aan de Haagse bezonningsnorm heeft hoeven toetsen.
Jacob Loisbuurt
24.13. [
appellant sub 4] heeft verder nog aangevoerd dat hij binnen de Provenierswijk in de Jacob Loisbuurt woont. In deze buurt is sprake van heel smalle straten, die grofweg noord-zuid georiënteerd zijn. [appellant sub 4] wijst er op dat in de huidige situatie zonder de hoogbouw die het plan mogelijk maakt in de (zij)straten van de Jacob Loisbuurt al sprake is van weinig zonlicht. Hij vreest dat in de wintermaanden nog minder zonlicht zal toetreden tot de straten in de Jacob Loisbuurt. [appellant sub 4] is het niet eens met de gehanteerde maatgevende data; deze zien namelijk volgens hem ten onrechte niet op de wintermaanden, wanneer het juist het donkerst is.
24.14.
Zoals in het voorgaande is overwogen, heeft de raad de Provenierswijkregel op de juiste wijze toegepast en heeft de raad niet daarnaast ook aan de Haagse bezonningsnorm hoeven toetsen. Verder geldt dat Peutz naar aanleiding van de beroepen van appellanten de bezonningssituatie specifiek voor de woningen van appellanten nogmaals heeft bekeken. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de rapporten van 28 september 2021. Uit deze rapporten blijkt dat voor alle woningen van appellanten, dus ook voor de woning van [appellant sub 4], aan de Provenierswijkregel wordt voldaan. Dat geldt ook voor de Jacob Loisstraat. Voor wat betreft de maatgevende data overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie in de Jacob Loisbuurt zodanig afwijkt van de rest van de Provenierswijk, dat de raad de maatgevende data van de Provenierswijkregel niet voor deze buurt heeft mogen toepassen.
Dit betoog slaagt niet.
Windhinder
25. [ appellant sub 3] betoogt dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar windhinder. Het windhinderonderzoek voldoet niet aan de eisen die zijn gesteld in het zogenoemde 'Ambitiedocument tender Delftseplein’, onder meer omdat een windtunnelonderzoek ontbreekt. [appellant sub 3] vindt dit bezwaarlijk omdat in paragraaf 6.10 van de plantoelichting is vermeld dat in de bestaande situatie plaatselijk een matig tot slecht windklimaat heerst. Ook is daarin vermeld dat bij het Delftseplein als gevolg van de nieuwe ontwikkeling een groot gebied met een slecht windklimaat wordt verwacht. Verder stelt [appellant sub 3] dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de cumulatie van windhinder met andere gebouwen in de omgeving. Ook is volgens haar ten onrechte nagelaten om windhinder bij het grote zitpodium te onderzoeken, dat tussen het Tree House en station Rotterdam Centraal is gepland.
Betekenis ambitiedocument
26. Het ‘Ambitiedocument tender Delftseplein’ is opgesteld voor de aanbesteding van de betrokken bebouwing. Dit ambitiedocument is dus primair opgesteld voor de aanbesteding en geen beleid dat de raad in het kader van het vaststellen van het bestemmingsplan had moet betrekken. Ook de passages in dat document over windtunnelonderzoek wijzen er niet op dat dit al bij het bestemmingsplan moet worden gedaan. Over windtunnel- onderzoek is in dat ambitiedocument namelijk opgenomen dat de marktpartij in de technische uitwerkingsfase door aanvullend windonderzoek (inclusief windtunnelonderzoek) zal moeten aantonen dat het gebouw voldoet aan de comforteisen in de buitenruimte. Verder is daarin opgenomen dat het aspect wind in het ontwerpconcept moet worden meegenomen en dat een test in de windtunnel het bewijs levert, dat het gekozen ontwerp haalbaar is. Dit wijst erop dat windtunnelonderzoek pas bij een concreet bouwplan wellicht aan de orde komt. Het ‘Ambitiedocument tender Delftseplein’ verplichtte de raad dus niet om het windonderzoek bij het bestemmingsplan vergezeld te laten gaan van een windtunnelonderzoek.
Het betoog slaagt niet.
Alle relevante gebouwen bij het onderzoek betrokken?
27. [ appellant sub 3] betoogt dat gebouwen in de directe omgeving ten onrechte niet in het onderzoek zijn betrokken.
In het als bijlage 10 bij het bestemmingsplan opgenomen windonderzoek van 10 maart 2020 van Peutz zijn de door het plan mogelijk gemaakte nieuwe ontwikkelingen, waaronder de bouw van het Tree House, betrokken. Ook is daarbij de windhinder ter plaatse van het grote zitpodium, dat tussen het Tree House en station Rotterdam Centraal is gepland, inzichtelijk gemaakt. Er bestond geen aanleiding andere gebouwen, die zijn gelegen buiten het plangebied, in dit onderzoek te betrekken.
Het betoog slaagt niet.
28. [ appellant sub 3] betoogt verder dat in het windhinderonderzoek de woning van [appellant sub 3] aan de andere zijde van de sporen ten onrechte niet is meegenomen.
De Afdeling is van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om het onderzoek naar de windhinder verder uit te breiden naar de woning van [appellant sub 3] aan de noordzijde van het spoor. Uit het onderzoek blijkt namelijk al dat de bouw van Tree House en andere bebouwing geen verslechtering van de windsituatie direct ten zuiden van het spoor tot gevolg heeft. Dan is niet te verwachten dat aan de noordzijde van het spoor wel meer windhinder te verwachten is. Daarbij komt nog dat de vertegenwoordiger van de raad ter zitting heeft toegelicht dat gebouwen aan de zuidzijde van de woningen aan de Proveniersingel in hoofdzaak een afschermend effect hebben omdat de overwegende windrichting uit het zuidwesten is.
Het betoog dat het windonderzoek te beperkt is geweest, slaagt in zoverre dus niet.
Windklimaat aanvaardbaar?
29. Over de aanvaardbaarheid van het windklimaat heeft [appellant sub 3] op de zitting toegelicht dat zij ook persoonlijk last heeft van de wind aan de overzijde van het spoor aan het Delftseplein. Hier komt zij vaak langs op weg naar het centrum van Rotterdam. Volgens [appellant sub 3] waait zij er nu al bijna van de fiets en dat wordt nog erger. Ook is daar een zitpodium gepland, net tussen de stationsoverkapping en het Tree House en dus net binnen de locatie waar de windhinder het grootst is. Gelet daarop had de raad het plan niet in de huidige vorm mogen vaststellen.
29.1.
Bij het bestemmingsplan is als bijlage 10 een onderzoek van 10 maart 2020 van Peutz naar windhinder gevoegd. Dat onderzoek is overeenkomstig de NEN-norm uitgevoerd. De conclusie van dat onderzoek is dat er in de bestaande situatie plaatselijk al een matig tot slecht windklimaat heerst. Bij het Delftse Plein wordt in de geplande situatie een groot gebied met een slecht windklimaat verwacht evenals een relatief groot gebied met een beperkt risico op windgevaar. Dit risico kan worden beperkt door toepassing van een luifel, die het plan ook mogelijk maakt. In de huidige situatie is het windklimaat hier grotendeels goed voor ‘doorlopen’. Door de toegevoegde hoogbouw wordt in het loopgebied rondom de Unilever locatie plaatselijk een matig windklimaat voor ‘doorlopen’ verwacht terwijl het windklimaat in de huidige situatie goed is. Bij de huidige hoofdentree blijft het windklimaat goed. Nergens in het plangebied wordt een overschrijding van het gevaarcriterium verwacht. Een verbetering van de windsituatie kan worden verkregen door aanpassingen in de bouwmassa en de terreininrichting. Dit kan desgewenst in een later stadium nader worden onderzocht, aldus het rapport.
29.2.
De Afdeling stelt vast dat de raad de windhinder heeft laten onderzoeken en heeft meegewogen bij het vaststellen van het plan. Zowel uit de toelichting op het bestemmingsplan als uit het verweerschrift blijkt dat de raad zich heeft gerealiseerd dat door het toevoegen van hoogbouw rondom de Unilever locatie plaatselijk een matig windklimaat voor doorlopen wordt verwacht, maar ook dat het windklimaat bij de hoofdentree goed blijft. Voor het Delftseplein wordt voor een groot gebied een slecht windklimaat verwacht en een beperkt risico op windgevaar, waarbij de raad heeft betrokken dat dit gevaar met een luifel en door middel van de concrete uitvoering van de bebouwing kan worden beperkt.
Zoals de Afdeling hiervoor heeft overwogen, moet de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan bestemmingen aanwijzen en regels geven die hij uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. Bij het bouwen van hoge gebouwen op een locatie als het RCD, waar al een hoge dichtheid aan bebouwing aanwezig is, valt een bepaalde mate van windhinder niet te vermijden. Nu de raad de negatieve effecten in kaart heeft gebracht en inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze het risico op gevaar kan worden weggenomen, heeft hij het belang bij de realisatie van gebouwen binnen het plangebied zwaarder mogen laten wegen dan het belang om op alle locaties binnen het plangebied een optimaal windklimaat te behouden.
Dit beoog slaagt niet.
Wateroverlast
30. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen die het bestemmingsplan zal hebben voor de waterhuishouding. Zij stellen dat zij nu al wateroverlast in hun tuinen ondervinden door de aanwezige kwellen en zij vrezen dat deze overlast zal toenemen bij de uitvoering van het bestemmingsplan. Het plan biedt onvoldoende waarborgen dit tegen te gaan, zo stellen zij.
30.1.
De raad heeft onderzoek laten doen naar onder meer het grondwater. Dat onderzoek is neergelegd in een wateradvies van december 2020 van de gemeente Rotterdam, dat als bijlage 4 bij de plantoelichting is gevoegd. Over het grondwater wordt in paragraaf 4.2 van het wateradvies gesteld dat er een aantal peilbuizen in het gebied is. Uit figuur 4.2 in dat wateradvies blijkt dat rondom het gehele plangebied peilbuizen aanwezig zijn en dus de gemiddelde ontwateringsdiepte is te monitoren. In het advies wordt geconcludeerd dat grondwateroverlast niet wordt verwacht, omdat de gemiddelde ontwateringsdiepte onder de 0,8 m blijft. Vervolgens is in paragraaf 5.2 van dat advies bezien wat de gevolgen zijn van het plan voor de grondwaterstand. Daarbij is aansluiting gezocht bij onderzoek in het kader van de planMER RCD, waarbij ook grondwaterberekeningen zijn uitgevoerd. Uit die berekening blijkt dat er slechts geringe effecten zijn, tot een omvang van 0,3 m verhoging of verlaging van het grondwaterpeil. Uit figuur 5.2 van het wateradvies, dat afkomstig is uit aan het planMER RCD ten grondslag liggend onderzoek, blijkt dat deze fluctuatie van het grondwaterpeil vooral bij het Delftseplein plaatsvindt en niet verder ten noorden van het plangebied.
30.2.
De Afdeling overweegt dat het onderzoek waarin de gevolgen van het plan voor het grondwater zijn onderzocht al wat ouder is, maar dat er, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, op dit punt geen wezenlijke veranderingen hebben plaatsgevonden. Uit de monitoring via de peilbuizen zijn ook geen veranderingen gebleken. Dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3] nu al last hebben van kwel, betekent niet dat de onderzoeken niet juist of onvolledig zijn of dat deze kwel erger zal worden na realisatie van het bestemmingsplan. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben ook geen concrete aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad niet mocht uitgaan van het wateronderzoek.
Het betoog slaagt niet.
Verbod van vooringenomenheid
31. [appellant sub 3] voert aan dat de raad koste wat kost hoogbouw in het stationsgebied wil realiseren en dat de gemeente zich al civielrechtelijk aan Provast had gebonden voordat het bestemmingsplan was vastgesteld. Zij betwijfelt daarom of de raad het bestemmingsplan met een open blik heeft beoordeeld.
31.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 24 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2456, onder 8.1, leidt het sluiten van een overeenkomst als zodanig niet reeds tot de conclusie dat sprake is van vooringenomenheid. Dat de raad bij de planvorming voor het gebied Central District het beleidsuitgangspunt hanteert om ter plaatse met name hoogbouw te willen realiseren om tegemoet te kunnen komen aan de grote woningbouwopgave, maakt ook niet dat het besluit tot stand is gekomen in strijd met het verbod van vooringenomenheid. Het staat de raad immers vrij tot dat beleid te besluiten. Dat er in het kader daarvan afspraken met ontwikkelaars worden gemaakt, doet daar niet aan af.
Gelet hierop slaagt het betoog dat sprake is van strijd met artikel 2:4 van de Awb niet.
Beschermde soorten (het Unilever-gebouw)
32. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het Unilever-gebouw mogelijk een vaste rust- en verblijfplaats vormt voor vleermuizen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat in het gebouw spleten aanwezig zijn die kunnen worden gebruikt door vleermuizen. Hiernaar is ten onrechte geen aanvullend onderzoek verricht. Ook is niet bezien of een eventueel benodigde ontheffing kan worden verleend. Appellanten stellen dan ook, onder verwijzing naar uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1240, dat het plan op dit punt niet met de vereiste zorgvuldigheid is vastgesteld en dat onduidelijk is of het bestemmingsplan uitvoerbaar is.
[appellant sub 2] en [appellant sub 3] hebben verder aangevoerd dat zij regelmatig vleermuizen over het spoor richting het plangebied zien vliegen en dat zij vermoeden dat de vleermuizen gebruik maken van de platanen aan het Delftseplein voor verblijf, paren en foerageren, en dat hier ten onrechte geen, dan wel ontoereikend, onderzoek naar is verricht.
32.1.
Of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling, dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) nodig is en zo ja, of deze vrijstelling of ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 25 april 2018, ECVLI:NL:RVS:2018:1386, onder 5.1. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand redelijkerwijs heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
32.2.
In de paragrafen 6.9.7 en 6.9.8 van de plantoelichting is ingegaan op de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in het licht van de Wnb. Over de ontwikkeling aan het Delftseplein is vermeld dat dit nu nog een weg met aangelegen trottoir en groenperken met aangeplante vaste planten en bomen (platanen) is. In de bomen zijn enkele oude nesten van Houtduiven aanwezig. Potenties voor vaste rust- en verblijfplaatsen of essentieel leefgebied van habitatrichtlijnsoorten, vogels met jaarrond beschermde nesten of niet vrijgestelde nationaal beschermde soorten zijn afwezig.
Over de locatie Unilever is vermeld dat het ter plaatse van het huidige kantoor van Unilever en de TIO hogeschool mogelijk is uit te breiden. In de bebouwing zijn potenties voor vaste rust- en verblijfplaatsen van gebouwbewonende vleermuizen aanwezig. Op meerdere plekken zijn tussen de gevelplaten of aanhechtingen van verschillende materialen spleten in de bebouwing aanwezig die door vleermuizen gebruikt kunnen worden. Aanvullend onderzoek is noodzakelijk bij het aanvragen van een omgevingsvergunning. Potenties voor vaste rust- en verblijfplaatsen of essentieel leefgebied van overige habitatrichtlijnsoorten, vogels met jaarrond beschermde nesten of niet vrijgestelde nationaal beschermde soorten zijn afwezig. Verder is opgemerkt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen die binnen een bestaande bestemming vallen, zoals sloop en nieuwbouw van woningen, renovaties of het herinrichting, voorafgaand nog flora- en faunaonderzoek moet worden uitgevoerd.
32.3.
Voor wat betreft het Unilever gebouw overweegt de Afdeling dat de raad, zoals blijkt uit de plantoelichting, onder ogen heeft gezien dat in de bebouwing potenties voor vaste rust- en verblijfplaatsen van gebouw bewonende vleermuizen aanwezig zijn. Ook is geconcludeerd dat bij het aanvragen van een omgevingsvergunning aanvullend onderzoek naar vleermuizen noodzakelijk is. Op de zitting heeft de raad toegelicht dat in het rapport "Flora- en faunatoets t.b.v. het Bestemmingsplan RCD te Rotterdam" van 7 december 2020 (hierna: de flora- en fauntoets), dat ten behoeve van het bestemmingsplan is opgesteld en als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, is geconcludeerd dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is vanuit het oogpunt van de Wnb. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat uit dit rapport, noch uit andere stukken blijkt dat geen ontheffing van de Wnb zou kunnen worden verleend voor het Unilevergebouw, al dan niet onder het treffen van mitigerende maatregelen. In wat appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat de raad er desondanks op voorhand niet van kon uitgaan dat geen Wnb-ontheffing voor het Unilevergebouw zal kunnen worden verleend.
32.4.
Voor wat betreft de ontwikkeling aan het Delftseplein overweegt de Afdeling als volgt. Volgens paragraaf 2.1 van de flora- en fauntoets wordt het onderzochte gebied grofweg begrensd door de spoorlijnen, het Weena en het Kruisplein. In paragraaf 4.3 van de flora- en faunatoets staat dat door een deskundig ecoloog van Ecoresult B.V. op 8 augustus 2019 het gebied globaal is bekeken op aanwezigheid en potenties voor beschermde soorten en de algehele natuur kwaliteit en kwantiteit.
In paragraaf 4.4.2.1 van de flora- en faunatoets staat verder dat het gebied redelijkerwijs ongeschikt is voor boombewonende vleermuizen. De bomen staan in sterk verlicht habitat en hebben geen scheuren en holten die door vleermuizen gebruikt kunnen worden. Functioneel leefgebied voor vleermuizen is verspreid door het gebied zeer marginaal aanwezig. Foerageergebied is hoofdzakelijk aanwezig langs de randen van de spoorlijn en het station. Vliegroutes van vleermuizen kunnen aanwezig zijn langs bomenrijen en bebouwing.
In paragraaf 5.3.1 van de flora- en faunatoets staat dat de locatie Delftseplein een weg met aangelegen trottoir en groenperken met aangeplante vaste planten en bomen (platanen) betreft. In de bomen zijn enkele oude nesten van Houtduif aanwezig. Potenties voor vaste rust- en verblijfplaatsen of essentieel leefgebied van habitatsoorten, vogels met jaarrond beschermde nesten of niet vrijgestelde soorten zijn afwezig.
32.5.
Appellanten hebben een second opinion van 9 september 2022 van Bionet overgelegd, het rapport "Second opinion natuuronderzoek bestemmingsplan RCD-gebied; Unilevergebouw en Platanen Delftseplein Rotterdam". In de second opinion is vermeld dat het rapport specifiek over het Delftseplein en de daar aanwezige platanen gaat. Bionet concludeert dat de uitgevoerde flora- en faunatoets ondermaats is. Het onderzoek voldoet niet aan het Vleermuisprotocol en ook niet aan de kennisdocumenten Ruige dwergvleermuis en Gewone dwergvleermuis. Zomerverblijven, paarverblijven en essentiële vliegroutes kunnen niet bij voorbaat worden uitgesloten.
Ook is onduidelijk welke rol het plangebied heeft voor de slechtvalk, omdat onderzoek hiernaar ontbreekt, zo staat in de second opinion van Bionet.
32.6.
Over het argument van appellanten dat het Delftseplein niet betrokken is in het flora- en fauna-onderzoek overweegt de Afdeling dat uit de flora- en faunatoets blijkt dat er ter plaatse van het Delftseplein onderzoek is gedaan.
Voor wat betreft het argument dat de flora- en faunatoets niet voldoet aan het Vleermuisprotocol overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4432, onder 4.3, dat daaruit niet zonder meer volgt dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Het Vleermuisprotocol is een leidraad is bij het onderzoek ten behoeve van een aanvraag om een ontheffing op grond van de Wnb. In deze bestemmingsplanprocedure is zo’n aanvraag niet aan de orde. Bovendien blijkt uit de flora- en faunatoets dat de ontwikkellocatie van het Delftseplein is onderzocht op de aanwezigheid van vleermuizen, en dat er ook visuele inspecties hebben plaatsgevonden. Dat is ook bevestigd door de ecoloog die namens de raad op zitting aanwezig was.
Over de conclusie van Bionet dat zomerverblijven, paarverblijven en essentiële vliegroutes niet bij voorbaat kunnen worden uitgesloten, overweegt de Afdeling als volgt. Op de zitting is namens de raad door de ecoloog gereageerd op de second opinion van Bionet. Hij heeft toegelicht dat er voor de flora- en faunatoets een veldbezoek heeft plaatsgevonden. Zoals ook in het rapport staat, zijn daarbij buiten het Unilevergebouw geen potenties voor vleermuizen geconstateerd en is ook geconstateerd dat er geen sprake is van essentiële functies voor beschermde soorten, waaronder vleermuizen. In zo’n situatie is een nader onderzoek in het kader van het bestemmingsplan niet nodig. Naar aanleiding van de opmerking van appellanten dat zij wel degelijk vleermuizen hebben waargenomen, heeft de ecoloog toegelicht dat dat niet uitgesloten is, maar dat het er om gaat of de locatie essentieel is als verblijfplaats of als vlieg- of foerageerroute. Zoals ook uit de flora- en faunatoets volgt, is dat hier niet het geval. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de flora- en faunatoets zorgvuldig is uitgevoerd en dat de raad zich hier op heeft mogen baseren.
32.7.
Voor wat de slechtvalk betreft overweegt de Afdeling dat uit paragraaf 4.4.1.1 van de flora- en faunatoets blijkt dat het plangebied wordt gebruikt als jachtgebied voor de slechtvalk, maar dat dit op voorhand geen essentiële functie heeft.
32.8.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich op het standpunt mogen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De betogen slagen niet.
De aanwezigheid van monumentale bomen (het Tree House)
33. [appellant sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. Op de locatie waar het Tree House is voorzien, zijn volgens hen bomen aanwezig die monumentaal zijn in de zin van de Rotterdamse bomenstructuurvisie. Het college heeft weliswaar een omgevingsvergunning verleend voor de kap van zes van deze bomen en de verplaatsing van één boom, maar die vergunning is vernietigd in de uitspraak van 19 april 2021 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam. Omdat het gaat om monumentale bomen, zal het volgens appellanten niet mogelijk zijn om die bomen te kappen of te verplaatsen. Het bestemmingsplan is daardoor feitelijk onuitvoerbaar, zo stellen zij.
33.1.
De Afdeling is van oordeel dat de raad ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet op voorhand aannemelijk hoefde te achten dat er nooit een kapvergunning kon worden verleend. Op het moment van vaststelling van het bestemmingsplan was er een omgevingsvergunning verleend voor de kap van zes bomen en de verplaatsing van één boom. Deze omgevingsvergunning was weliswaar nog niet onherroepelijk, en [appellant sub 3] en [appellant sub 2] hebben er terecht op gewezen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank bij uitspraak van 19 april 2021 (en dus na het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan) het beroep tegen het besluit op bezwaar gegrond heeft verklaard en de omgevingsvergunning heeft herroepen. Maar uit wat appellanten ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al naar voren hadden gebracht in de procedure over de kapvergunning, heeft de raad redelijkerwijs niet hoeven afleiden, dat nooit een omgevingsvergunning voor de kap dan wel de verplaatsing van de bomen zou kunnen worden verleend en dat dit blijvend in de weg zou staan aan uitvoering van het bestemmingsplan. Dat geldt temeer, nu de raad een aanpassing van de APV en de Bomenstructuurvisie in voorbereiding had, op grond waarvan een omgevingsvergunning voor de kap dan wel verplaatsing van de bomen zou kunnen worden verleend. Overigens heeft de raad bij besluit van 22 juni 2022 een nieuwe omgevingsvergunning verleend voor het verplanten van de bomen. De beroepen hiertegen zijn bij uitspraak van 7 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2122, ongegrond verklaard.
De betogen slagen niet.
Vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor
34. [appellant sub 3] voert aan dat over het spoor en door het Centraal Station veel (goederen)treinen met gevaarlijke stoffen rijden. Zij stelt dat onderzoek moet worden verricht naar de snelheid waarmee die treinen door het gebied rijden. Zij vreest voor ongelukken en stelt dat het aantal aanwezige mensen rond het spoorgebied door de bebouwing die het plan toestaat zal toenemen, waardoor het groepsrisico toeneemt.
34.1.
Voor zover [appellant sub 3] heeft aangevoerd dat er meer treinen dan voorheen rijden dan wel zullen gaan rijden en dat deze harder rijden dan is toegestaan, overweegt de Afdeling dat dit geen gevolg is van dit bestemmingsplan.
Over de gestelde toename van het groepsrisico overweegt de Afdeling dat daarop in de plantoelichting is ingegaan. Uit paragraaf 6.8.3 van de plantoelichting blijkt dat het groepsrisico als gevolg van de ontwikkelingen van dit bestemmingsplan stijgt van 0,40 maal de oriëntatiewaarde naar 0,47 maal de oriëntatiewaarde. Uit de plantoelichting blijkt ook dat deze toename van het groepsrisico is beoordeeld en dat advies is gevraagd aan de Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond (VRR). Het advies van de VRR is, voor zover ruimtelijk relevant, vervolgens verwerkt in de regels van het bestemmingsplan. Aan artikel 4.2.2 van de planregels over de ontwikkeling Delftseplein ('Gemengd-2') is toegevoegd dat het bouwwerk moet voldoen aan de constructieve eisen uit artikel 2.4 tot en met 2.10 van de Regeling Bouwbesluit 2012. Deze eisen gelden tot 30 m vanuit het spoor en vanaf het maaiveld tot minimaal 30 m hoog. Binnen deze begrenzing geldt ook de eis dat er minimaal één uitgang van het gebouw van het spoor afgekeerd dient te zijn. Deze eisen zorgen ervoor dat er het gebouw zodanig ontworpen is dat iedereen het tijdig en veilig kan ontvluchten in het geval van een ongeval op het spoor, waarbij een plasbrand ontstaat. In het Tree House zijn geen functies toegestaan waar mensen wonen of verblijven die niet zelfredzaam zijn. Binnen de bestemming wonen is het mogelijk dat er jonge kinderen wonen, maar er mag vanuit worden gegaan dat zij daar onder toezicht van een volwassene zijn. Langs het hele spoor over een breedte van 140 meter zijn geen functies toegestaan waar zeer kwetsbare groepen verblijven.
In artikel 31.3 van de planregels is opgenomen dat kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten binnen 120 meter vanaf het spoor een centraal afsluitbaar ventilatiesysteem en lekwerende voorzieningen bij raam- en deuropeningen, dan wel een tijdelijke vluchtruimte dienen te hebben. Daarmee wordt de zelfredzaamheid van de mensen die in deze gebouwen verblijven vergroot. Hiermee is het groepsrisico van dit bestemmingsplan volgens het bestuur van Rotterdam verantwoord, zo staat in de plantoelichting.
34.2.
In wat [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de toename van het groepsrisico als gevolg van de ontwikkelingen die dit bestemmingsplan mogelijk maakt niet verantwoord heeft mogen achten, gelet op de eisen die aan de ontwikkeling aan het Delftseplein en aan het Tree House in de planregels worden gesteld.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroepen over het Tree House en het Unilevergebouw
35. Gelet op wat hiervoor is overwogen, slagen de betogen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet, zodat hun beroepen ongegrond worden verklaard.
Beroepsgronden over het Weenahof
36. Het Weenahof is een appartementencomplex met ongeveer 200 koop- en huurappartementen in het westen van het plangebied, op de hoek van het Weena en de Statenweg. In de plantoelichting staat dat het grootste gedeelte van de begane grond en de eerste verdieping van dit gebouw worden gebruikt voor commerciële functies zoals kantoren en dienstverlening. Op de begane grond is ook 'Miniworld Rotterdam' gevestigd, zo is daarbij vermeld.
In het bestemmingsplan is aan het Weenahof de bestemming "Wonen -1" toegekend. In artikel 20.1, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat de voor "Wonen -1" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, vanaf de eerste verdieping, m.u.v. Weenapad 13, 15, 17, 19, 21 en 23, waar woningen ook op de begane grond zijn toegestaan.
Het plan is op dit punt gewijzigd vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan. Daarin was in artikel 20.1, aanhef en onder a, bepaald dat de voor "Wonen -1" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen, vanaf de tweede verdieping, m.u.v. Weenapad 13, 15, 17, 19, 21 en 23, waar woningen ook op de begane grond zijn toegestaan.
37. [ appellant sub 1] is eigenaar van een appartement in het Weenahof, waar hij ook woont. Hij kan zich niet verenigen met de mogelijkheid om wonen ook op de eerste verdieping van het gebouw mogelijk te maken. Zoals hij op de zitting nader heeft toegelicht, vreest hij voor overlast als er veel bewoners, waaronder mogelijk studenten, op de eerste verdieping komen wonen.
Hij voert aan dat op dit punt sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering omdat bewoning van de ruimten in strijd is met de splitsingsakte en de erfpachtvoorwaarden. Naar zijn verwachting zal de VvE ook niet instemmen met dit gebruik. Verder voert hij aan dat het oppervlak van de ruimten te klein is voor wonen (43 m2) en dat in de ruimten niet voldoende daglicht aanwezig is. Verder stelt hij dat er, anders dan in de plantoelichting is vermeld, naast de 200 koop- en huurappartementen al meer dan 100 kleine éénkamerwoningen aanwezig zijn in het gebouw. Dat is meer dan de 20% die de raad blijkens paragraaf 2.3.3 van de plantoelichting wenselijk acht uit een oogpunt van een aantrekkelijk woonmilieu.
Kleine woonruimten
37.1.
Op 7 augustus 2017 is een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het bestaande leegstaande kantoor naar elf studio’s/(studenten)woningen. Die vergunning is nadien op naam gezet van Bradstone Capital B.V.
Hoewel het in ieder geval tot de sluiting van het onderzoek op de eerste zitting kantoren zijn gebleven, wil de nieuwe eigenaar nu gebruik gaan maken van de vergunning. De raad heeft die vergunning daarom positief in het plan bestemd.
37.2.
De Afdeling stelt voorop dat, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, een bestaande legale situatie in beginsel als zodanig moet worden bestemd. Dat is ook wat de raad hier heeft gedaan. De verleende omgevingsvergunning maakt het al mogelijk om in het bestaande kantoor studio’s /(studenten)woningen te realiseren en als zodanig te gebruiken. Maar dat neemt niet weg dat het laten voortbestaan van een legale situatie, wat in dit geval betekent het planologisch toestaan van de op basis van de omgevingsvergunning onherroepelijk vergunde situatie, door omstandigheden in strijd kan zijn met een goede ruimtelijke ordening. Dat is het geval als blijkt dat de nadelige gevolgen hiervan zo groot zijn dat deze in redelijkheid niet langer aanvaardbaar kunnen worden geacht. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1490, onder 4.3 en 4.4.
37.3. [
appellant sub 1] heeft onder verwijzing naar de plantoelichting aangevoerd dat het mogelijk maken van deze kleine woningen in strijd is met het gemeentelijke beleid dat niet meer dan 20% van de woningen in een gebouw een kleinere gebruiksoppervlakte dan 50 m2 mag hebben. In dit geval heeft volgens [appellant sub 1] een groter percentage woningen in het Weenahof een kleiner oppervlakte dan 50 m2, en wel een oppervlakte van 43 m². Dat oppervlak is volgens [appellant sub 1] sowieso te klein om te wonen.
37.4.
De raad heeft in het verweerschrift toegelicht dat in de plantoelichting naar het verkeerde beleid is verwezen. Het aandeel kleine woningen in het Weenahof en de oppervlakte daarvan voldoen wel aan het huidige Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen van 13 maart 2020.
37.5.
De Afdeling overweegt dat op het moment van vaststellen van het bestemmingsplan het Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen het geldende beleid was. Dat in de toelichting naar ander beleid is gewezen, betekent niet dat de raad daarom had moeten afwijken van het Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen. Dat is dus het beleid waaraan moet worden getoetst.
De Afdeling overweegt verder dat het Weenahof blijkens het Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen valt binnen de categorie Woonmilieu "Compact centrum op twee oevers / OV-Knoop/ Hoogbouwzones (zie Hoogbouwvisie)." Voor woningen binnen die categorie geldt voor appartementen een (minimaal gemiddeld) gebruiksoppervlak van 50 m2. Tevens is bepaald dat woningen in deze gebieden nooit kleiner zijn dan 40 m2. Op p. 9 van het Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen is vermeld dat er een minimaal gemiddelde woninggrootte wordt gehanteerd, om het mogelijk te maken woningen van verschillend formaat te realiseren. Ook kan het voorkomen dat door bijvoorbeeld de vorm van de kavel enkele woningen kleiner of juist groter ontworpen worden. Om de bandbreedte niet te groot te maken is ook een minimale woninggrootte aangegeven. Afwijkingen zijn in overleg mogelijk, aldus het Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen.
De Afdeling overweegt dat de woningen qua oppervlak voldoen aan de minimale woninggrootte zoals genoemd in het Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen. Voor wat betreft het door [appellant sub 1] gestelde maximale aandeel kleine woningen in een gebouw overweegt de Afdeling als volgt. Op p. 6 van het Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen wordt verwezen naar het voorheen geldende "Kwaliteitsbeleid Woningen, Onderdeel kleine woningen" uit 2016. In dat beleid was vastgelegd dat voor iedere ontwikkeling geldt dat maximaal 20% van de woningen kleiner mag zijn dan 50 m2, met een minimum van 40 m2. Het Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen vermeldt hierover expliciet dat dit beleid met de vaststelling van het Nieuw Rotterdams Kwaliteitsbeleid Wonen komt te vervallen.
Het betoog van [appellant sub 1] slaagt daarom in zoverre niet.
Meer woningen dan in de omgevingsvergunning
37.6.
Zoals op de zitting is vastgesteld, maakt het bestemmingsplan meer woningen mogelijk dan de omgevingsvergunning. Anders dan op basis van de omgevingsvergunning is toegestaan, maakt het bestemmingsplan namelijk wonen op de hele eerste verdieping mogelijk. In zoverre heeft de raad dus meer gedaan dan alleen de legale situatie positief bestemmen.
37.7.
De raad heeft op de zitting toegelicht dat het hier om een gemengd gebied gaat waar zowel wonen als kantoren zijn toegestaan en dat de raad het uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening wenselijk vindt om het gebied daadwerkelijk gemengd te maken. Dat betekent in dit geval dat het wenselijk is om woningen toe te voegen in het gebied waar nu kantoren zitten. Daarom heeft de raad wonen op de hele eerste verdieping toegestaan.
37.8.
De Afdeling is van oordeel dat de raad gelet op de wens om het gebied gemengder te maken in het bestemmingsplan heeft kunnen toestaan dat op de hele eerste verdieping kan worden gewoond en dus meer woningen kunnen worden gerealiseerd dan op grond van de omgevingsvergunning al was toegestaan. De Afdeling betrekt daarbij dat er geen maximaal percentage aan kleine woningen geldt voor deze ontwikkeling. Verder volgt de Afdeling de raad in zijn standpunt dat er geen aanleiding is om te verwachten dat hiermee zodanig veel meer overlast voor [appellant sub 1] zal optreden dat de raad dit niet zo heeft kunnen vaststellen.
Het betoog van [appellant sub 1] slaagt niet.
Privaatrechtelijke belemmering
37.9.
Over het beroep van [appellant sub 1] op de onuitvoerbaarheid van het bestemmingsplan vanwege privaatrechtelijke belemmeringen overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1816, bestaat voor het oordeel dat sprake is van een privaatrechtelijke belemmering slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een voorgenomen activiteit.
De Afdeling constateert dat de splitsingsakte waarop [appellant sub 1] zich beroept niet goed leesbaar is en dat [appellant sub 1] de erfpachtvoorwaarden waarnaar hij verwijst niet heeft overgelegd. Maar ook als in de splitsingsakte en de erfpachtvoorwaarden zou staan dat de appartementsrechten moeten worden gebruikt conform hun privaatrechtelijke bestemming, in dit geval kantoorruimte volgens het citaat van [appellant sub 1], en dus wonen op de eerste verdieping privaatrechtelijk niet is toegestaan, geldt dat het mogelijk is om met toestemming van de VvE daarvan af te wijken, zoals de raad terecht heeft aangevoerd. De raad heeft op de zitting toegelicht dat hij geen enkele reden heeft om aan te nemen dat de VvE deze toestemming niet zou verlenen. De VvE is ook niet opgekomen tegen de omgevingsvergunning of tegen dit bestemmingsplan.
Wat [appellant sub 1] heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat op voorhand vaststaat dat de VvE niet mee zal willen werken.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie beroep over het Weenahof
38. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Relativiteit
39. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt, behoeft het betoog van de raad dat het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat geen bespreking en heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.
Eindconclusie
40. De beroepen zijn ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Janse, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Janse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023
208-896-855

BIJLAGE

Besluit ruimtelijke ordening
Artikel 3.1.6
1. Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd:
a. een verantwoording van de in het plan gemaakte keuze van bestemmingen;
b. een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
c. de uitkomsten van het in artikel 3.1.1 bedoelde overleg;
d. de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht verrichte onderzoek;
e. een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van het bestemmingsplan zijn betrokken;
f. de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan.
2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Besluit milieueffectrapportage
Artikel 2
5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
[..]
b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.29, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.
Bepalingen uit het bestemmingsplan ‘Rotterdam Central District’
Artikel 4 Gemengd -2
4.2.2
Bebouwingsnormen
a. het gebouw mag niet hoger worden dan met de bouwaanduiding 'maximum bouwhoogte' op de verbeelding staat aangegeven;
b. het gebouw dient tot 30 meter hoog vanaf het maaiveld te voldoen aan artikel 2.4 tot en met 2.10 van de Regeling Bouwbesluit 2012;
c. voor het gebouw is boven maaiveld een vloeroppervlakte toegestaan van maximaal 41.000 m2 b.v.o.;
d. minimaal één uitgang van het gebouw dient van het spoor af gerealiseerd te worden;
e. in het gebouw wordt tenminste 87 m3 waterberging gerealiseerd;
f. de maximum toegestane bouwhoogte van een gebouw zoals bedoeld onder a. mag met maximaal 5 meter worden overschreden ten behoeve van technische voorzieningen op het dak, welke noodzakelijk zijn voor het doelmatig functioneren van het bouwwerk, zoals liftopbouwen, lichtkoepels, schoorstenen, antennemasten, luchtverversingsapparatuur, glazenwasinstallatie, reclameuitingen e.d..
Artikel 20 Wonen - 1
20.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. wonen, vanaf de eerste verdieping, m.u.v. Weenapad 13, 15, 17, 19, 21 en 23, waar woningen ook op de begane grond zijn toegestaan;
(…)
Artikel 31.3 Letaliteitscontour
31.3.1
Ventilatiesysteem
Voor 'Beperkt kwetsbare objecten' en 'Kwetsbare objecten', liggend binnen 120 meter gemeten vanaf de buitenste spoorstaaf, is het bouwen of aanbrengen van veranderingen van niet ondergeschikte aard slechts toegestaan, voor zover deze objecten zijn voorzien van:
1. een adequaat functionerend centraal afsluitbaar ventilatiesysteem en
2. lekwerende voorzieningen bij raam- en deuropeningen of
3. indien niet aan 1 en 2 wordt voldaan, een tijdelijke vluchtruimte, waaronder wordt begrepen een in of direct naast het object gelegen afsluitbare ruimte van voldoende omvang om het maximaal aantal personen dat in het object aanwezig is gedurende een calamiteit voor een periode van minimaal 2 uur een adequate verblijfplaats te bieden, welke ruimte gas- en luchtdicht is of op korte termijn op overdruk kan worden gebracht en gehouden.