ECLI:NL:RVS:2023:3709

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
202103881/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking wapenverlof na betrokkenheid bij vechtpartij en beoordeling van psychische gesteldheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van zijn wapenverlof door de korpschef van de politie. Het wapenverlof van [appellant] werd op 24 oktober 2019 ingetrokken na zijn betrokkenheid bij een vechtpartij tijdens een schutterstreffen op 18 mei 2019. De politie had mutatierapporten opgemaakt waarin [appellant] als verdachte werd aangemerkt, hoewel de zaak op 16 september 2019 werd geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De korpschef oordeelde dat er geringe twijfel bestond over de toevertrouwbaarheid van [appellant] met betrekking tot het voorhanden hebben van wapens en munitie, wat leidde tot de intrekking van het wapenverlof op basis van artikel 7 van de Wet wapens en munitie (Wwm).

De minister van Justitie en Veiligheid verklaarde het administratief beroep van [appellant] ongegrond op 4 juni 2020, waarbij hij zich baseerde op de mutatierapporten. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing op 7 mei 2021, waarna [appellant] hoger beroep instelde. Tijdens de zitting op 13 september 2023 werd [appellant] bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.H.P. Hardy, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. F.H. Kamminga.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het houden van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kon worden toevertrouwd. De rechtbank had terecht de mutatierapporten als objectieve informatie aangemerkt en de vrees voor misbruik op basis van deze rapporten gerechtvaardigd geacht. De Afdeling bevestigde dat de minister het belang van de intrekking van het wapenverlof zwaarder mocht laten wegen dan het persoonlijke belang van [appellant] bij het behoud van het verlof. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

202103881/1/A3.
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 mei 2021 in zaak nr. 20/1792 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2019 heeft de korpschef van de politie (hierna: de korpschef) het verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie (hierna: het wapenverlof) van [appellant] ingetrokken.
Bij besluit van 4 juni 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2023, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.H.P. Hardy, advocaat te Maastricht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.H. Kamminga, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       De relevante wet- en regelgeving is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] is op 18 mei 2019 betrokken geweest bij een vechtpartij tijdens een schutterstreffen. De politie heeft van de vechtpartij mutatierapporten opgemaakt, waaruit blijkt dat [appellant] ook als verdachte is aangemerkt. De zaak waarbij [appellant] is aangemerkt als verdachte is op 16 september 2019 geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Naar aanleiding van de rol van [appellant] bij de vechtpartij heeft de korpschef het wapenverlof van [appellant] ingetrokken op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm. Volgens de korpschef bestaat er geringe twijfel dat aan [appellant] het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Bij besluit van 4 juni 2020 heeft de minister het administratief beroep van [appellant] ongegrond verklaard. De minister heeft zich daarbij gebaseerd op de mutatierapporten van de politie. Deze mutatierapporten zijn te onderscheiden in mutatierapporten die gaan over een langdurig conflict tussen de vader van [appellant], waarbij [appellant] inwoont, en zijn buren en één mutatierapport dat gaat over de vechtpartij. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] vanwege stressvolle omstandigheden onder een mogelijk psychische druk staat, hetgeen tot uitdrukking kan komen in een onvoorspelbaar gedragspatroon en waarbij de indruk bestaat dat [appellant] zichzelf mogelijk niet in de hand heeft. Verder acht de minister het incident van 18 mei 2019 te kort geleden en weegt ook de voortdurende burenruzie mee. De minister is [appellant] niet gevolgd in zijn betoog dat de korpschef de burenruzie eerder niet als aanleiding heeft gezien om het wapenverlof in te trekken.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het houden van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de mutatierapporten zijn aan te merken als objectieve informatie, omdat de mutatierapporten zijn opgesteld door politieambtenaren. Volgens de rechtbank blijkt uit de mutatierapporten dat [appellant] niet slechts slachtoffer was bij de vechtpartij. Verder is volgens de rechtbank niet van belang dat de zaak tegen [appellant] is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, omdat de vrees voor misbruik ook mag worden gebaseerd op informatie die niet tot een veroordeling heeft geleid. [appellant] heeft zich, volgens de rechtbank, niet tijdig uit de situatie onttrokken, terwijl dat wel van een wapenverlofhouder mag worden verwacht. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het belang van [appellant] om de schietsport uit te kunnen oefenen onvoldoende opweegt tegen het algemene belang van het waarborgen van een veilige samenleving.
Hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het houden van wapens en munitie niet langer aan hem kan worden toevertrouwd. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat gelet op het strafrechtelijk sepot zwaardere eisen aan de motivering van de minister moeten worden gesteld.
Daarnaast voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte alle objectieve en relevante feiten en omstandigheden die uitwijzen dat geringe twijfel ontbreekt buiten beschouwing heeft gelaten. In dit verband wijst hij op de verklaring van [wijkagent], waaruit kan worden afgeleid dat geen twijfel bestaat dat hij op verantwoorde wijze gebruik zal maken van zijn wapenverlof.
Verder voert [appellant] aan dat de geringe twijfel niet kan worden gebaseerd op de politiemutaties. De mutaties die zien op de periode van voor de vechtpartij laten namelijk zien dat hij zich voorbeeldig heeft gedragen. Wat betreft de mutaties die zien op de vechtpartij heeft de rechtbank volgens [appellant] ten onrechte betekenis toegekend aan de verklaringen van getuigen nu die getuigen de daders zijn. Op de zitting van de Afdeling heeft [appellant] benadrukt dat hij slachtoffer is van de vechtpartij. Verder wijst [appellant] erop dat gegevens in de mutaties zijn weggelakt en dat om die reden geen betekenis daaraan toekomt.
Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan zijn persoonlijke omstandigheden.
Oordeel van de Afdeling
5.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat het houden van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister het belang van intrekking van het verlof zwaarder heeft mogen laten wegen dan het persoonlijk belang van [appellant] bij het behoud van het verlof. De Afdeling komt tot dit oordeel om de volgende redenen.
5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:219) bevindt iemand die een wapenverlof heeft, zich in een uitzonderingspositie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is daarom geringe twijfel aan het kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens of munitie voldoende grond om het wapenverlof in te trekken of te weigeren. Of het aan iemand kan worden toevertrouwd om wapens of munitie onder zich te hebben kan volgens de Cwm 2019 onder andere worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
Hoewel al geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het wapenverlof voldoende reden is om het in te trekken, moet deze twijfel wel onderbouwd en objectief toetsbaar zijn (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:97).
5.2.    Zoals onder 2. is overwogen heeft de minister zich gebaseerd op verschillende mutatierapporten. Er zijn mutatierapporten over het burenconflict waarin verschillende incidenten worden beschreven en er is een mutatierapport over de vechtpartij.
Mutatierapporten zijn geen op ambtseed of -belofte opgemaakte processen-verbaal. Toch mag een bestuursorgaan in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een mutatierapport. Wel kan de bewijskracht daarvan door gemotiveerde betwisting worden aangetast (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1897).
Uit de mutatierapporten volgt dat er sprake is van een burenconflict tussen de vader van [appellant] en zijn buurman. Ondanks dat [appellant] hier een betrekkelijk kleine rol in speelt, heeft dit geleid tot een vechtpartij waarbij in ieder geval [appellant] en de zoon van de buurman betrokken zijn geweest. Dit blijkt uit het mutatierapport over de vechtpartij en dit wordt ook niet door [appellant] betwist. Het weglakken van de namen van de betrokkenen maakt het mutatierapport over de vechtpartij weliswaar lastiger te lezen, maar dat neemt niet weg dat de feiten en omstandigheden waaronder die zou hebben plaatsgevonden, duidelijk zijn. Tijdens de zitting van zowel de rechtbank als de Afdeling heeft [appellant] bevestigd dat hij bij een vechtpartij betrokken is geweest en dat hij daarbij met zijn vuist heeft geslagen. Bovendien betwist [appellant] de inhoud van mutatierapporten over het burenconflict uitdrukkelijk niet, omdat volgens hem hieruit zou blijken dat hij daarin een ondergeschikte rol heeft en dat hij zich correct gedraagt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de minister zich heeft kunnen baseren op de mutatierapporten.
5.3.    Zoals onder 5.2. is overwogen is duidelijk dat er sprake was van een burenconflict waarin [appellant] een rol speelt, die heeft geleid tot een vechtpartij tijdens een schutterstreffen. Zelfs als [appellant] niet kan worden verweten dat hem tijdens het schutterstreffen - naar hij stelt - zonder reden een provocerende duw werd gegeven, kan hem wel worden verweten dat hij zich niet van de situatie heeft onttrokken. Daarbij is van belang dat [appellant] zich als houder van een wapenverlof in een uitzonderingspositie bevindt, omdat het voorhanden hebben van wapens en munitie in beginsel verboden is. Van hem mag dus worden verwacht dat hij terughoudendheid toont in zijn gedrag en uitlatingen. Omdat [appellant] niet betwist dat hij betrokken was bij de vechtpartij en hij bevestigt dat hij zelf heeft geslagen en daarnaast duidelijk is dat er samenhang is met het langslepende burenconflict, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister redelijkerwijs heeft kunnen concluderen dat sprake is van reeds geringe twijfel dat het houden van wapens en munitie niet langer aan [appellant] kan worden toevertrouwd.
Wat [appellant] aanvoert over de zwaardere eisen aan de motivering bij een strafrechtelijk sepot kan hem dus niet baten. De reeds geringe twijfel is in het geval van [appellant] gebaseerd op het geheel van feiten die over hem bekend zijn. Het sepot heeft daarbij geen rol gespeeld.
Ook de verklaring die [wijkagent] heeft gegeven, kan [appellant] niet baten. [wijkagent] heeft tijdens de zitting van de rechtbank verklaard dat hij ten tijde van de vechtpartij ziek thuis zat en daarom niet als wijkagent bij de zaak was betrokken.
5.4.    Hetgeen [appellant] aanvoert over zijn persoonlijke omstandigheden leidt niet tot het oordeel dat de minister niet tot intrekking van het wapenverlof over mocht gaan. De Afdeling begrijpt dat de uitoefening van de schietsport voor [appellant] belangrijk is en dat de intrekking van het verlof negatieve gevolgen voor hem heeft. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat het niet meer kunnen uitoefenen van de schuttersport onvoldoende opweegt tegen het algemene belang om een veilige samenleving te waarborgen.
Het betoog van [appellant] slaagt niet.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank zal worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Soffner
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023
818-1072
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
[…]
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd Verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
a. […];
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[…].
Circulaire wapens en munitie 2018
B. Bijzonder deel
1.1 […]
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2 […]
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. […]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
[…]
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.