202002305/1/A3.
Datum uitspraak: 20 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 februari 2020 in zaak nr. 18/3219 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2018 heeft de korpschef van de politie het verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie (hierna: het wapenverlof) van [appellante] ingetrokken.
Bij brief van 15 juni 2018 heeft de korpschef de motivering van het besluit van 9 april 2018 aangevuld.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft de minister het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.M.M. Jacobs, advocaat te Grevenbicht, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.V. van Kleef, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijke kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Samenvatting van deze uitspraak
- Aanloop
2. Eerder heeft de korpschef aan [appellante] een wapenverlof verleend. De korpschef heeft het wapenverlof voor het laatst verlengd op 22 mei 2017 met een geldigheidsduur tot en met 31 mei 2018.
2.1. Bij besluit van 9 april 2018 heeft de korpschef op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) en paragraaf 1.2 van Deel B van de Circulaire wapens en munitie 2016 (nu: Circulaire wapens en munitie 2018; hierna: de Cwm) het wapenverlof van [appellante] ingetrokken. De korpschef stelt in de eerste plaats dat [appellante] onjuiste gegevens heeft verstrekt die hebben geleid tot verlenging van het wapenverlof. Zij heeft op het aanvraagformulier C5 van 21 mei 2017 niet vermeld dat zij antidepressiva gebruikte. In de tweede plaats stelt de korpschef dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer aan [appellante] kan worden toevertrouwd wegens haar psychische gesteldheid. De korpschef heeft aan zijn besluit het mutatierapport van 2 februari 2018 ten grondslag gelegd. Hierin staat dat de ex-partner van [appellante] heeft verklaard dat zij antidepressiva zou gebruiken. Verder blijkt uit het mutatierapport dat de ex-partner brieven en geschriften van [appellante] heeft overgelegd waaruit haar psychische toestand zou blijken.
Bij besluit van 23 november 2018 heeft de minister het besluit van de korpschef gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef, en in navolging de minister, terecht op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wwm het aan [appellante] verleende wapenverlof heeft ingetrokken, omdat zij onjuiste gegevens heeft verstrekt op het aanvraagformulier C5 en het onder zich hebben van wapens niet langer aan haar kan worden toevertrouwd wegens haar psychische gesteldheid. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het beginsel van hoor en wederhoor nergens toe leidt.
- Hoger beroep
2.3. [appellante] is het niet eens met de uitspaak van de rechtbank. Zij betoogt dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat zij niet beschikt over de brieven en geschriften die haar ex-partner aan de politie heeft overgelegd. Daarnaast betoogt [appellante] dat op het aanvraagformulier C5 wordt gevraagd naar regelmatig gebruik van antidepressiva en dat zij naar waarheid heeft ingevuld dat daarvan geen sprake is. [appellante] heeft ter zitting bij de Afdeling gesteld dat zij, voordat zij de schietsport beoefende, incidenteel antidepressiva heeft gebruikt. Verder betoogt [appellante] dat haar ten onrechte is tegengeworpen dat het onder zich hebben van wapens niet langer aan haar kan worden toevertrouwd. Zij stelt dat de verklaringen van haar ex-partner niet betrouwbaar zijn, omdat deze vaag zijn en haar ex-partner niet neutraal tegenover haar staat. [appellante] ontkent verder dat zij ten tijde van belang, in 2017, psychische problemen had. Zij werkte toen al in een zware functie op de Radiologie-afdeling in het ziekenhuis, waar zij altijd goed heeft gefunctioneerd. [appellante] heeft ter onderbouwing daarvan een verslag van een functioneringsgesprek van haar werk en de verklaring van haar voormalig leidinggevende van 18 november 2020 overgelegd. Tot slot betoogt [appellante] dat de korpschef in haar geval kennelijk niet zo zwaar tilde aan het gevaar voor misbruik, omdat hij pas bij besluit van 9 april 2018 tot intrekking van haar wapenverlof is overgegaan en zij gedurende die periode nog munitie kon kopen.
- Oordeel Afdeling
2.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de minister op grond van het mutatierapport de intrekking van het wapenverlof van [appellante] door de korpschef heeft mogen handhaven. Het hoger beroep van [appellante] is daarom gegrond. Onder 3. tot en met 3.4. wordt uitgelegd waarom. Na de slotsom onder 4. tot en met 6. wordt als laatste onder 7. en 7.1. uitgelegd wat de betekenis en gevolgen van deze uitspraak zijn voor [appellante] en de minister.
Overwegingen
3. Aan de intrekking van het wapenverlof van [appellante] op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wwm heeft de korpschef en in navolging de minister het mutatierapport ten grondslag gelegd. In het mutatierapport staan beschrijvingen van de verklaring die de ex-partner van [appellante] naar aanleiding van een bijschrijving op zijn wapenverlof op 21 december 2017 bij de politie heeft afgelegd en de verklaring die hij op eigen verzoek op 2 februari 2018 heeft afgelegd. De ex-partner heeft verklaard dat [appellante] antidepressiva gebruikt, deze niet consequent inneemt en dat haar psychische toestand absoluut niet zo is dat er wapens of munitie aan haar kunnen worden toevertrouwd. Op 2 februari 2018 heeft de ex-partner blijkens het mutatierapport daarnaast brieven en geschriften overgelegd die volgens hem van [appellante] zijn. In het mutatierapport is een korte samenvatting gegeven van de inhoud van deze brieven en geschriften en wordt vermeld dat de brieven en teksten die zijn opgesteld overeenkomen met het handschrift van [appellante] op formulieren die in haar dossier als verlofhouder zijn gevoegd, en dat het ogenschijnlijk om hetzelfde handschrift gaat.
3.1. Hoewel het mutatierapport aanleiding geeft om nader onderzoek te verrichten naar de geschiktheid van [appellante] als wapenverlofhouder, heeft de minister niet uitsluitend op grond van het mutatierapport de intrekking van het wapenverlof van [appellante] mogen handhaven.
3.2. De in het mutatierapport beschreven verklaringen van de ex-partner zijn zonder nader onderzoek onvoldoende om aan [appellante] tegen te werpen dat zij ten tijde van belang regelmatig antidepressiva gebruikte, waar in het aanvraagformulier naar wordt gevraagd. Gelet hierop heeft de minister zich niet zonder nader onderzoek op het standpunt mogen stellen dat zij, door haar vermeende antidepressivagebruik niet te vermelden, onjuiste gegevens heeft ingevuld op haar aanvraagformulier C5.
3.3. Ten eerste zijn de verklaringen niet aan te merken als objectieve informatie. Daarbij is van belang dat de relatie van de ex-partner en [appellante] ten tijde van zijn verklaringen al verbroken was. [appellante] heeft naar voren gebracht dat de verbreking van de relatie niet in harmonie is verlopen, wat ook blijkt uit het mutatierapport.
3.4. Ten tweede kan uit het mutatierapport niet worden opgemaakt dat de politie rekening heeft gehouden met de situatie waarin de ex-partner zijn verklaringen heeft afgelegd. De minister kan niet in zijn standpunt worden gevolgd dat daarvan zonder meer uit moet worden gegaan omdat de politie erop getraind is om de gemoedstoestand van een persoon die een verklaring aflegt te kunnen beoordelen. Weliswaar wordt in het mutatierapport de emotionele toestand van de ex-partner benoemd, maar dit heeft niet geleid tot nadere vragen aan de ex-partner of nader onderzoek naar wat hij heeft verklaard. Evenmin blijkt uit het mutatierapport dat de verklaringen van de ex-partner zijn afgewogen tegen de situatie waarin hij deze heeft afgelegd. In dit verband is van belang dat de verklaringen van de ex-partner vrij algemeen en vaag zijn. In zijn verklaringen beperkt de ex-partner zich tot de stelling dat [appellante] antidepressiva gebruikt en dat zij deze niet consequent inneemt, maar geeft hij daar geen toelichting op. Over de psychische toestand van [appellante] heeft de ex-partner alleen verklaard dat deze niet is zoals deze moet zijn en dat hij vermoedt dat zij een borderliner is. De ex-partner heeft dit toegelicht met het voorbeeld dat [appellante] binnen drie dagen nadat zij hun gezamenlijke woning heeft verlaten een afspraak heeft gemaakt met een makelaar voor de verkoop van hun woning. Naar het oordeel van de Afdeling is uit dat voorbeeld niet zonder meer iets af te leiden over de beweerdelijke psychische toestand van [appellante].
3.5. De minister heeft zich evenmin zonder nader onderzoek op het standpunt kunnen stellen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie [appellante] niet langer kan worden toevertrouwd wegens haar psychische gesteldheid. Hoewel al geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het wapenverlof voldoende reden is om het in te trekken, moet deze twijfel wel onderbouwd en objectief toetsbaar zijn (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:483). Dat is hier niet het geval. De verklaringen van de ex-partner vormen immers geen twijfel die is gebaseerd op een objectief toetsbare motivering. Zij zijn zonder nader onderzoek onvoldoende om aan te nemen dat [appellante] ten tijde van belang antidepressiva gebruikte. Daarom heeft de minister hieruit niet de conclusie mogen trekken dat de psychische gesteldheid van [appellante] in de weg stond aan haar wapenverlof. Dat heeft de minister ook niet zonder nader onderzoek mogen doen op basis van de brieven en geschriften die de ex-partner aan de politie heeft overgelegd. De minister heeft de brieven en geschriften pas in hoger beroep bij de korpschef opgevraagd en overgelegd en daarnaar geen verder onderzoek gedaan. Ter zitting bij de Afdeling heeft [appellante] ontkend dat de brieven en geschriften - behoudens enkele oudere en weinig ter zake doende e-mails - van haar hand zijn. 3.6. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister niet alleen op grond van het mutatierapport de intrekking van het wapenverlof van [appellante] heeft mogen handhaven. Dat de minister in hoger beroep desgevraagd de in het mutatierapport vermelde brieven en geschriften alsnog heeft overgelegd, maakt dat, zoals volgt uit wat onder 3.5. is overwogen, niet anders. Het had op de weg gelegen van de minister om nader onderzoek te verrichten naar de verklaringen die de ex-partner van [appellante] bij de politie heeft afgelegd en de brieven en geschriften die hij aan de politie heeft overgelegd. De minister heeft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het besluit van 23 november 2018 niet zorgvuldig voorbereid.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 november 2018 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door de minister te nemen nieuwe besluit op het administratief beroep van [appellante] slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. De minister moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Betekenis en gevolgen uitspraak voor partijen
7. In deze uitspraak is bepaald dat de minister een nieuw besluit op het door [appellante] ingestelde administratief beroep moet nemen. Dat betekent dat de minister opnieuw moet gaan beoordelen of hij de intrekking van het wapenverlof van [appellante] door de korpschef kan handhaven. Omdat het wapenverlof nog steeds is ingetrokken, mag [appellante] ook nog steeds geen wapens en munitie onder zich hebben.
7.1. Als de minister de intrekking van het wapenverlof van [appellante] op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm wil handhaven, zal hij nader onderzoek moeten verrichten. Daarbij zal de minister de actuele situatie moet beoordelen. De minister moet vervolgens [appellante] in de gelegenheid stellen om te reageren op zijn bevindingen. Daarbij mag hij van [appellante] verlangen dat zij overeenkomstig paragraaf 1.2 van de Cwm met een schriftelijke verklaring van een arts of psychiater aantoont dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan haar kan worden toevertrouwd.
7.2. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 februari 2020 in zaak nr. 18/3219;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie en Veiligheid van 23 november 2018, kenmerk WBM 1896;
V. bepaalt dat tegen het door de minister van Justitie en Veiligheid te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellante] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.136,00 (zegge: tweeduizend honderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de minister van Justitie en Veiligheid aan
[appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 435,00 (zegge: vierhonderdvijfendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2021
689.
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
[…]
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
a. indien onjuiste gegevens zijn verstrekt die hebben geleid tot de verlening daarvan;
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[…]
Circulaire wapens en munitie 2018
Bijzonder deel B
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
• a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
• b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
[…]
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
• Klinische factoren (psychische stoornis, verslaving, gedwongen opname, forensische zorg en suïcidale gedachten);
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
• Specifieke kenmerken van de aanvrager (agressie, crimineel gedrag, impulsiviteit en zelfregulatie, zelfstandige handelingsbekwaamheid, fascinatie voor geweld, extreme uitingen en/of uitingen van radicalisering).
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.
[…]