202002841/1/A3.
Datum uitspraak: 3 februari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2020 in zaak nr. 19/4888 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 maart 2019 heeft de korpschef van politie het door [appellant] gevraagde verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen met de daarbij behorende munitie geweigerd.
Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.M.M. Jacobs, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim, zijn verschenen. Allen hebben via videoverbinding aan de zitting deelgenomen.
Overwegingen
1. Het juridisch toetsingskader is vermeld in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] had een verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie voor het beoefenen van de schietsport sinds 7 januari 2014. De korpschef heeft dit verlof bij besluit van 15 januari 2015 ingetrokken, omdat wapens en munitie volgens hem niet langer aan [appellant] kunnen worden toevertrouwd wegens verdenking van betrokkenheid bij hennepteelt. [appellant] heeft rechtsmiddelen tegen de intrekking van het wapenverlof ingesteld. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2829, waarbij de Afdeling de intrekking van het wapenverlof in stand heeft gelaten. De intrekking is daardoor in rechte onaantastbaar geworden. 3. Op 24 januari 2016 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een nieuw wapenverlof. De korpschef heeft de aanvraag afgewezen, omdat ten aanzien van [appellant] grond is voor vrees voor misbruik van het wapenverlof en omdat het voorhanden hebben van wapens en munitie volgens hem niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Er zijn aanwijzingen dat [appellant] bij drugshandel is betrokken dan wel criminele activiteiten gedoogt en verzwijgt, het eerder verleende wapenverlof is ingetrokken op grond van dezelfde feiten en er is een officiële waarschuwing aan [appellant] gegeven omdat hij op 18 september 2013 verzet heeft gepleegd toen hij door beveiligingsmedewerkers van Praxis werd aangehouden vanwege verdenking van (medeplegen van) diefstal.
Tegen de afwijzing van het wapenverlof heeft [appellant] rechtsmiddelen aangewend. De Afdeling heeft uiteindelijk in die zaak in de uitspraak van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3197 de afwijzing van de aanvraag in stand gelaten, ondanks de sepotbeslissing van 8 maart 2018 van het openbaar ministerie. Uit de sepotbeslissing bleek volgens de Afdeling niet dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Besluit korpschef
4. Op 19 november 2018 heeft [appellant] opnieuw een wapenverlof aangevraagd. Hierbij heeft [appellant] gewezen op de sepotbeslissing van 8 maart 2018 van het openbaar ministerie. De korpschef heeft de aanvraag wederom afgewezen, omdat het voorhanden hebben van wapens en munitie volgens hem niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd. Hieraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat [appellant] in 2014 als verdachte is aangemerkt van betrokkenheid bij drugshandel dan wel criminele activiteiten en hij hiervoor op 22 januari 2018 als verdachte is gehoord. Daarbij heeft hij verklaard in de hennepkwekerij aanwezig te zijn geweest en handelingen te hebben verricht, zoals het wegnemen van oogstafval en het toevoegen van plantenvoeding aan de watervaten. De korpschef heeft van belang geacht dat hoewel het openbaar ministerie op 8 maart 2018 de zaak tegen [appellant] heeft geseponeerd, uit deze sepotbeslissing (code 55; gewijzigde omstandigheden) niet blijkt dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Bovendien is aan het sepot een proeftijd verbonden van twee jaar. Volgens de korpschef is er sprake van onvoldoende tijdsverloop om te concluderen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie aan [appellant] kan worden toevertrouwd.
Besluit minister
5. De minister heeft de afwijzing van de aanvraag door de korpschef gehandhaafd, omdat de feiten en omstandigheden voldoende grond vormen voor de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De officier van justitie heeft weliswaar besloten om de strafzaak voorwaardelijk te seponeren, maar [appellant] is niet vrijgesproken. Uit het sepot blijkt niet dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De minister acht voorts van belang dat [appellant] heeft verklaard bepaalde handelingen te hebben verricht in de hennepkwekerij. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat het openbaar ministerie op 8 maart 2018 - ruim 3,5 jaar nadat [appellant] als verdachte is aangemerkt - nog aanleiding heeft gezien om aan [appellant] een proeftijd op te leggen van twee jaar. Deze proeftijd liep ten tijde van de besluitvorming nog steeds. Volgens de minister is er onvoldoende tijd verstreken om te concluderen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie aan [appellant] kan worden toevertrouwd.
Aangevallen uitspraak
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel in de Circulaire wapens en munitie 2018 (hierna: Cwm 2018) niet staat welke terugkijktermijn er geldt in het geval van sepots, de minister het wapenverlof van [appellant] wederom heeft kunnen weigeren.
Hoger beroep
7. [appellant] betoogt dat het gevraagde verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen met de daarbijbehorende munitie ten onrechte is geweigerd. Hij voert aan dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat hij mogelijk bij drugshandel is betrokken dan wel criminele activiteiten en dat het voorhanden hebben van wapens en munitie aan hem niet kan worden toevertrouwd. Hij stelt ernstig te zijn bedreigd en onder die omstandigheden bepaalde handelingen te hebben verricht. Bovendien heeft hij ondanks de bedreigingen met vuurwapens nooit zijn eigen wapens voor een ander doel dan de schietsport gebruikt. Voorts voert [appellant] aan dat niet dan wel onvoldoende is onderbouwd waarom thans nog steeds aan hem wordt getwijfeld. Bij hem moet in dit geval een terugkijktermijn worden gehanteerd van maximaal de helft van de termijn van acht jaar die geldt bij een veroordeling. In ieder geval is de terugkijktermijn in zijn geval voorbij, aldus [appellant]. Bovendien is hij inmiddels weer als sportschieter toegelaten door de Koninklijke Nederlandse Schietsport Associatie (hierna: KNSA). De door de minister en de rechtbank gehanteerde redenering over de terugkijktermijn acht [appellant] contra legem en discriminerend en ook in strijd met de Grondwet en Internationale en Europese Verdragen.
7.1. Iemand die een wapenverlof heeft, bevindt zich volgens vaste jurisprudentie in een uitzonderingspositie. Zoals de rechtbank heeft overwogen, is daarom geringe twijfel aan het kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens of munitie voldoende grond om het wapenverlof in te trekken. Of het aan iemand kan worden toevertrouwd om wapens of munitie onder zich te hebben kan volgens de Cwm 2018 onder andere worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de Afdeling in de uitspraken van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2829 en 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3197 heeft geoordeeld dat deze vraag bij [appellant] in voor [appellant] negatieve zin kon worden beantwoord op grond van processen-verbaal en mutatierapporten. 7.2. De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat de minister de afwijzing van de aanvraag door de korpschef terecht heeft gehandhaafd, omdat ten tijde van het besluit van 7 oktober 2019 voldoende grond bestond voor de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens en munitie nog steeds niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister betekenis heeft mogen toekennen aan het feit dat de tegen [appellant] lopende strafzaak op 8 maart 2018 voorwaardelijk is geseponeerd wegens gewijzigde omstandigheden, met een proeftijd van twee jaar. Ten tijde van het besluit van 7 oktober 2019 was vijf jaar voorbij en de proeftijd van het sepot nog niet verstreken. Daarbij komt dat uit het sepot niet blijkt dat [appellant] ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De rechtbank heeft voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat bij een sepot een terugkijktermijn van vier jaar moet worden gehanteerd, maximaal de helft van de termijn van acht jaar die geldt bij een veroordeling, zoals [appellant] stelt. Zoals de minister in beroep heeft toegelicht, is bij de besluitvorming mede betrokken dat de termijn die wordt gehanteerd bij veroordelingen, te weten acht jaar, in dit geval nog niet was verstreken. Omdat in de Cwm 2018 geen terugkijktermijn is bepaald voor categorie b-zaken, zoals het sepot, wordt uitgegaan van maximaal de termijn die geldt voor veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken, oftewel categorie a-zaken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat dit uitgangspunt contra legem en discriminerend dan wel in strijd met de Grondwet en Internationale Europese Verdragen is, zoals [appellant] stelt. [appellant] heeft het hoger beroep op dit punt ook niet onderbouwd. In dit geval is van belang dat de proeftijd van het sepot nog niet voorbij was en de verstreken tijd sinds de pleegdatum nog ruim binnen de maximale termijn van acht jaar viel. De minister heeft ter zitting van de Afdeling overigens toegelicht dat nu de proeftijd van het sepot inmiddels is verstreken het denkbaar is dat bij de beoordeling van een nieuwe aanvraag zal worden geoordeeld dat sprake is van een wezenlijke wijziging van de omstandigheden. Onder verder gelijke omstandigheden kan het volgens de minister zo zijn dat bij een nieuw besluit niet de volledige acht jaar aan [appellant] wordt tegengeworpen. Tot slot kan de beslissing van de KNSA om [appellant] weer toe te laten als sportschieter niet leiden tot het door [appellant] gewenste resultaat, namelijk dat het gevraagde wapenverlof alsnog aan hem moet worden verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het algemene belang dat de minister bij het verlenen van wapenverloven dient, niet samenvalt met het belang van de KNSA om [appellant] als sportschutter toe te laten.
7.3. Het betoog faalt.
8. Voor zover [appellant] in hoger beroep zijn in (administratief) beroep aangevoerde gronden heeft herhaald en ingelast, overweegt de Afdeling dat het hoger beroep in zoverre een niet nader gemotiveerde herhaling daarvan betreft. In de overwegingen van de aangevallen uitspraak is de rechtbank op die gronden ingegaan. [appellant] heeft in het hoger beroepschrift, noch ter zitting, behoudens wat hiervoor is besproken, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist, dan wel onvolledig zou zijn. Gelet hierop kan het aldus aangevoerde niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021
597.
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
1. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, geweigerd indien:
(…)
c. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
d. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt; of
(…).
Circulaire wapens en munitie 2018, vervallen per 1 februari 2020
B. Bijzonder deel (B)
1. Geen vrees voor misbruik
1.1 Algemeen
Artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (WWM), stelt dat de in de WWM genoemde vergunningen (erkenningen, consenten, verloven en ontheffingen), onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, worden geweigerd indien (onder meer) er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd of er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt.
[…]
‘Vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ zijn twee verschillende omschrijvingen voor in feite dezelfde situatie. Hetgeen hierna wordt opgemerkt met betrekking tot de invulling van het ‘vrees voor misbruik-criterium’ kan daarom analoog worden toegepast indien het de intrekking of weigering van een vergunning betreft om reden dat het voorhanden hebben van wapens of munitie niet (langer) kan worden toevertrouwd.
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
[…]
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
Strafbare feiten
De aanvrager of houder van een in de Wet wapens en munitie genoemde vergunning mag op het moment van de aanvraag en tijdens het houderschap niet:
a. met toepassing van artikel 37 respectievelijk artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht binnen de afgelopen acht jaren in een psychiatrisch ziekenhuis zijn geplaatst dan wel ter beschikking zijn gesteld;
b. binnen de laatste acht jaren zijn veroordeeld wegens:
1. het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd;
2. het plegen van een misdrijf waarbij geweld of bedreiging met geweld heeft plaatsgevonden;
3. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Wet wapens en munitie;
4. het plegen van een misdrijf of overtreding op grond van de Opiumwet.
c. binnen de laatste vier jaren zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd;
Ad b.
Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante terugkijktermijn enige tijd een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel heeft ondergaan wordt de van toepassing zijnde terugkijktermijn (telkens) vermeerderd met de feitelijke duur van de vrijheidsbeneming. Dit totdat de termijn bestaat uit in totaal vier dan wel acht jaren, waarin geen sprake is geweest van een vrijheidsbenemende straf of maatregel. De betrokkene heeft immers gedurende de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel niet kunnen laten zien dat hij geen (relevante) strafbare feiten meer zal plegen.
Ad c.
Indien op een veroordeling zowel de criteria genoemd onder ‘b’ alsmede de criteria genoemd onder ‘c’ van toepassing zijn (bijvoorbeeld een geweldsmisdrijf waarbij aan de dader een geldboete is opgelegd), dan is de onder ‘b’ genoemde termijn van acht jaar het uitgangspunt voor de beoordeling van de vraag of het voorhanden hebben van wapens en munitie (nog langer) aan betrokkene kan worden toevertrouwd.
Transacties en strafbeschikkingen
Vrijwillige betaling van een geldsom, als bedoeld in artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (een transactie met het Openbaar Ministerie), of als bedoeld in artikel 257a, 257b en 257ba van het Wetboek van Strafvordering (een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar) wordt gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
[…]
Afwijking termijnen
Er is ruimte om (gemotiveerd) van bovengenoemde leidraad af te wijken. De korpschef kan indien het gaat om een (toekomstig) vergunninghouder een kortere periode hanteren als de aard of de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende omstandigheden dat toelaten. Zo hoeft bijvoorbeeld een lichte onregelmatigheid met betrekking tot de naleving van de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, niet zonder meer te leiden tot intrekking of weigering van een vergunning maar kan dit, afhankelijk van de omstandigheden, worden afgedaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
Omgekeerd kan de korpschef ook een langere termijn aanhouden indien diezelfde factoren daartoe aanleiding geven, in het bijzonder als de aanvrager (vergunninghouder), op basis van zijn strafrechtelijk verleden, moet worden gekenschetst als een recidivist of een gewoontecrimineel.
Daar zal aanleiding toe zijn wanneer de veroordelingen buiten de termijn aansluiten op enkele of een reeks veroordelingen binnen de termijn. Een incidentele veroordeling buiten de termijn of meerdere van die veroordelingen, maar dan in een geïsoleerde periode die verder in het verleden ligt, worden niet in de beoordeling betrokken, tenzij het om een zeer ernstig feit gaat waaraan bij de vergunningaanvraag niet kan worden voorbij gegaan.
Bij gebleken illegaal wapenbezit, ongeoorloofd wapengebruik, ernstige geweldsdelicten, drugsdelicten of een lange reeks van strafbare feiten is er alle reden zware maatstaven aan te leggen ten aanzien van de periode waarover de aanvrager zal moeten aantonen zich aan de wettelijke normen te kunnen houden. Afwijking (naar beneden) van bovengenoemde leidraad zal in die gevallen zwaar moeten worden gemotiveerd.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
In zijn algemeenheid geldt dat tegen een aanvrager (houder) bestaande bezwaren, voor zover daarvan niet reeds blijkt uit veroordelingen of opgemaakte processen-verbaal, alsnog in een rapport dienen te worden vastgelegd.
Sepots en processen-verbaal
Te denken valt aan door het openbaar ministerie geseponeerde zaken. Indien er sprake is van sepot wegens procedurele fouten in de opsporingsfase, of omdat de zaak te lang is blijven liggen, wegens gering feit of wegens geringe strafwaardigheid van het feit, kan er een duidelijker grond voor weigering of intrekking van een verlof zijn dan bij een sepot wegens gebrek aan bewijs. Een sepot omdat betrokkene ten onrechte als verdachte is aangemerkt zal uiteraard geen rol bij de beoordeling kunnen spelen.
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat - in afwachting van een eventuele veroordeling - door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.