ECLI:NL:RVS:2018:281

Raad van State

Datum uitspraak
29 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
201708622/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H.G. Lubberdink
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling in vreemdelingenbewaring en rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld op 5 oktober 2017. De vreemdeling had eerder een asielaanvraag ingediend, maar deze was door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid buiten behandeling gesteld. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, maar de vreemdeling ging in hoger beroep. De Raad van State moest beoordelen of de vreemdeling rechtmatig verblijf had verkregen door het indienen van een opvolgende asielaanvraag. De staatssecretaris had de vreemdeling op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 in bewaring gesteld, maar de vreemdeling betoogde dat dit onterecht was omdat hij rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8 van de Vreemdelingenwet. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling niet benadeeld was door de onjuiste wettelijke grondslag voor de inbewaringstelling. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste wettelijke grondslag voor inbewaringstelling en de gevolgen van een onjuiste toepassing van de wet.

Uitspraak

201708622/1/V3.
Datum uitspraak: 29 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling]
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 oktober 2017 in zaak nr. NL17.10312 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 23 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    Bij besluit van 28 september 2017 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Op 5 oktober 2017 heeft de vreemdeling een opvolgende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Om die reden heeft de staatssecretaris op 5 oktober 2017 de bij besluit van 28 september 2017 opgelegde maatregel van bewaring opgeheven en de vreemdeling diezelfde dag krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
1.1.    In deze zaak is de vraag aan de orde of de vreemdeling door het indienen van een opvolgende asielaanvraag rechtmatig verblijf ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft verkregen en de staatssecretaris hem derhalve terecht op 5 oktober 2017 krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld.
2.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat, voor zover het ervoor moet worden gehouden dat de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte krachtens artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld, dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Volgens de rechtbank is de vreemdeling hierdoor niet benadeeld, omdat de voorwaarden voor een maatregel van bewaring krachtens voormeld artikel 59b, eerste lid, strenger zijn dan die voor een maatregel op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000.
Grief
4.    In zijn enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat bij een inbewaringstelling op een onjuiste wettelijke grondslag niet van belang is of hij daardoor is benadeeld.
Daartoe voert hij onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:949, aan dat artikel 59b van de Vw 2000 een ander toetsingskader kent dan dat van artikel 59, eerste lid, van die wet. Volgens de vreemdeling heeft de Afdeling dit bevestigd in de uitspraak van 24 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1832, en heeft de Afdeling in die uitspraak tevens overwogen dat er geen ruimte is voor een belangenafweging als de maatregel van bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag berust.
Beoordeling
4.1.    De voorwaarden waaronder een vreemdeling op de grondslag van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring kan worden gesteld, verschillen van die voor inbewaringstelling krachtens artikel 59b van die wet, mede gelet op de in de bijlage opgenomen leden van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000).
Uit overweging 4.2 van voormelde uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 volgt dat in de situatie waarin een maatregel van bewaring op een onjuiste wettelijke grondslag berust, niet wordt toegekomen aan de vraag of de met de voortzetting van de maatregel van bewaring gediende belangen in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Een maatregel van bewaring die op een onjuiste wettelijke grondslag berust, kan dan ook naar zijn aard niet anders worden hersteld dan door het opheffen van de betreffende maatregel van bewaring en de vreemdeling met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 schadevergoeding toe te kennen over de periode waarin hij op een onjuiste wettelijke grondslag in bewaring heeft verbleven. Als de staatssecretaris de vreemdeling opnieuw in bewaring wilt stellen, zal hij een nieuw besluit tot oplegging van een maatregel van bewaring op de juiste wettelijke grondslag moeten nemen. Derhalve leent een dergelijk gebrek zich niet voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
5.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 5 oktober 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgrond
6.    De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte krachtens artikel 59b van de Vw 2000 in bewaring heeft gesteld. Daartoe voert de vreemdeling aan dat hij op 5 oktober 2017 een opvolgende asielaanvraag heeft ingediend en dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000, geen rechtmatig verblijf ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft verkregen. Subsidiair betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris bij besluit van 30 juni 2017 een inreisverbod voor de duur van twee jaren tegen hem heeft uitgevaardigd, zodat hij ook om die reden geen rechtmatig verblijf op grond van voormeld artikel 8, aanhef en onder f, heeft verkregen.
Beoordeling
6.1.    Het bij besluit van 30 juni 2017 tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod is door de op 5 oktober 2017 ingediende opvolgende asielaanvraag geschorst. Omdat aldus niet is voldaan aan het vereiste voor toepassing van artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 - het schorsen van het inreisverbod heeft tot gevolg dat dit verbod niet geldt - is deze bepaling niet op de vreemdeling van toepassing.
De vraag of de vreemdeling door het indienen van de opvolgende asielaanvraag rechtmatig verblijf heeft, moet daarom worden beantwoord aan de hand van artikel 8 van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.1, tweede lid, van het Vb 2000. Nu de staatssecretaris de eerste asielaanvraag van de vreemdeling bij besluit van 30 juni 2017 buiten behandeling heeft gesteld krachtens artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, doet de in artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 neergelegde uitzondering zich niet voor. De staatssecretaris heeft verder niet gesteld dat de andere uitzonderingen in voormeld artikel 3.1, tweede lid, zich voordoen. Evenmin bieden de op de zaak betrekking hebbende stukken daartoe aanleiding.
Dat betekent dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en dat de staatssecretaris hem aldus op de juiste wettelijke grondslag in bewaring heeft gesteld (vergelijk onder 3.1 van de uitspraak van de Afdeling van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2620).
De beroepsgrond faalt.
Conclusie
7.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 oktober 2017 in zaak nr. NL17.10312;
III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV.    wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Crombach
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2018
689.
BIJLAGE
Awb
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 8:69
1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
(…)
Vw 2000
Artikel 8
De vreemdeling heeft in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
(…)
f) in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist.
(…)
Artikel 28
1. Onze Minister is bevoegd:
a) de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, niet in behandeling te nemen, niet-ontvankelijk te verklaren dan wel buiten behandeling te stellen.
(…)
Artikel 30c
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan buiten behandeling worden gesteld in de zin van artikel 28 van de Procedurerichtlijn, indien:
(…)
c) de vreemdeling is verdwenen of zonder toestemming van Onze Minister is vertrokken en hierover toerekenbaar niet binnen een termijn van twee weken contact heeft opgenomen met de bevoegde autoriteiten.
2. Indien de vreemdeling een nieuwe aanvraag indient nadat zijn aanvraag buiten behandeling is gesteld, wordt deze behandeld als een eerste aanvraag, tenzij de vreemdeling eerder een aanvraag heeft gedaan die is afgewezen.
Artikel 59
1. Indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert kan, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a) geen rechtmatig verblijf heeft;
b) die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in artikel 59a of 59b.
(…)
Artikel 59b
1. De vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g of h, voor zover dit betrekking heeft op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, kan door Onze Minister in bewaring worden gesteld, indien:
a) bewaring noodzakelijk is met het oog op vaststelling van de identiteit of nationaliteit van de vreemdeling;
b) bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking;
c) de vreemdeling:
1. in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn;
2. reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad; en
3. op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen; of
d) de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn.
2. De bewaring krachtens het eerste lid, onderdeel a, b of c, duurt niet langer dan vier weken, tenzij toepassing is gegeven aan artikel 39. In dat geval duurt de bewaring niet langer dan zes weken.
Artikel 66a
(…)
6. In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a) van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b) bedoeld in artikel 8, onder j, en
c) van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
(…)
Artikel 106
1. Indien de rechtbank de opheffing van een maatregel strekkende tot vrijheidsontneming of -beperking beveelt, dan wel de vrijheidsontneming of -beperking reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, kan zij aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Onder schade is begrepen het nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. De artikelen 90 en 93 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing. Indien de vreemdeling na het indienen van zijn verzoek is overleden, geschiedt de toekenning ten behoeve van zijn erfgenamen.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing, indien de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming of -beperking beveelt.
Vb 2000
Artikel 3.1
1. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd alsmede het indienen van een aanvraag tot het wijzigen of verlengen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:
a) de aanvraag naar het voorlopig oordeel van Onze Minister een herhaalde aanvraag betreft.
(…)
2. Het indienen van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft tot gevolg dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij:
a) de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend nadat een eerdere opvolgende aanvraag definitief niet-ontvankelijk is verklaard met toepassing van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet of definitief als kennelijk ongegrond of als ongegrond is afgewezen met toepassing van artikel 30b of 31 van de Wet, en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
b) een eerdere aanvraag niet in behandeling is genomen op grond van
artikel 30 van de Wet en geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
c) de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend, wordt overgeleverd of uitgeleverd hetzij aan een andere lidstaat uit hoofde van verplichtingen overeenkomstig een Europees aanhoudingsbevel of anderszins, hetzij aan internationale strafhoven of tribunalen;
d) de vreemdeling die de aanvraag heeft ingediend, wordt overgeleverd of uitgeleverd aan een derde land; of
e) de vreemdeling een eerste opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onderdeel d, van de Wet.
(…)
Artikel 5.1a
1. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Wet kan in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a) een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b) de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
2. Een vreemdeling als bedoeld in artikel 59b, eerste lid, van de Wet kan in bewaring worden gesteld omdat het belang van de openbare orde zulks vordert, indien een van de gronden als bedoeld in artikel 59b, eerste lid van de Wet zich voordoet. Artikel 5.1c is van toepassing.
(…)