202108161/1/V1.
Datum uitspraak: 8 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 december 2021 in zaak nr. NL21.11349 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 april 2021 heeft de staatssecretaris geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat uitzetting van de vreemdeling achterwege blijft.
Bij besluit van 12 juli 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.G.Th. Omtzigt, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De staatssecretaris heeft geweigerd om ambtshalve krachtens artikel 64 van de Vw 2000 te bepalen dat de uitzetting van de vreemdeling, met de Iraakse nationaliteit, nog langer achterwege blijft. De vreemdeling lijdt onder meer aan een zeldzame chronische nierziekte en bij haar treedt niersteenvorming op. Bij het uitblijven van een behandeling valt, volgens het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA), een medische noodsituatie te verwachten. De staatssecretaris heeft aan zijn weigering ten grondslag gelegd dat uit adviezen van het BMA volgt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling in Irak beschikbaar is.
1.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de adviezen van het BMA ten onrechte aan zijn weigering ten grondslag heeft gelegd. Volgens de rechtbank heeft de vreemdeling voldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de BMA-adviezen naar voren gebracht. Het BMA heeft, volgens de rechtbank, bij zijn advisering onvoldoende rekening gehouden met de zeldzaamheid van de nieraandoening en de jonge leeftijd van de vreemdeling. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de door het BMA genoemde nierdialyse in Irak geen reëel behandelalternatief voor de vreemdeling is. De staatssecretaris had verder, volgens de rechtbank, moeten aannemen dat de vreemdeling in bewijsnood verkeert om aannemelijk te maken dat de voor haar noodzakelijke medicatie in Irak niet beschikbaar is. Gelet op de aanknopingspunten die de vreemdeling naar voren heeft gebracht had de staatssecretaris nader onderzoek moeten doen naar de aanwezigheid van die medicatie, aldus de rechtbank. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden.
Hoger beroep
2. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief over het oordeel van de rechtbank dat het BMA bij zijn advisering onvoldoende rekening heeft gehouden met de zeldzaamheid van de nieraandoening van de vreemdeling, dat het onderzoek dat het BMA heeft verricht te beperkt is geweest en dat het BMA nierdialyse ten onrechte heeft aangemerkt als reëel behandelalternatief voor de vreemdeling.
2.1. Als de staatssecretaris een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, beperkt de toetsing van de bestuursrechter zich tot de beoordeling of de staatssecretaris zich ervan heeft vergewist dat dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusie daarop aansluit. Pas als de vreemdeling een contra-expertise overlegt, moet de staatssecretaris zo nodig verdere stappen ondernemen. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3280, onder 3.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat met de BMA-adviezen en de daarbij behorende brondocumenten vast is komen te staan dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medische behandeling in Irak beschikbaar is en dat de aanknopingspunten die de vreemdeling tegen de BMA-adviezen heeft ingebracht geen weerspreking van de BMA-adviezen inhouden. De staatssecretaris voert terecht aan dat het BMA in het advies van 10 februari 2021 is ingegaan op de brief van de behandelaar van de vreemdeling van 21 december 2020, die de vreemdeling heeft overgelegd over haar medische situatie. Het BMA heeft aan de brief alleen niet de waarde gehecht die de vreemdeling en haar arts daaraan gehecht wensen te zien. De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar het BMA-advies van 10 februari 2021, terecht op het standpunt gesteld dat het begrijpelijk is dat het de voorkeur heeft om de vreemdeling te laten behandelen in een centrum dat gespecialiseerd is in nierziektes, maar dat van belang is of de behandeling in het land van herkomst voldoende is om een medische noodsituatie te voorkomen. Dat een behandeling in het land van herkomst passend moet zijn om een medische noodsituatie te voorkomen, volgt ook uit de arresten van het EHRM van 13 december 2016, Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, paragraaf 183, en 7 december 2021, Savran tegen Denemarken, ECLI:CE:ECHR:2021:1207JUD005746715, paragraaf 131. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627, onder 7.3, volgt dat voor hem geen verplichting bestaat om ongelijkheid in het niveau van de zorg tussen de uitzettende staat en het land van herkomst op te vangen. De vreemdeling heeft het standpunt van het BMA in het advies van 10 februari 2021, met de hiervoor genoemde brief van haar behandelaar, dan ook onvoldoende weersproken. De rechtbank is er verder met haar overweging over de nierdialyse, die het BMA in zijn adviezen heeft genoemd als reëel behandelalternatief, aan voorbijgegaan dat uit de BMA-adviezen volgt dat die behandeling pas in het uiterste geval aan de orde is om een medische noodsituatie te voorkomen. Er zijn, zo staat in de BMA-adviezen, in Irak immers eerst andere behandelmogelijkheden voor de vreemdeling aanwezig die nierdialyse afwenden en voorkomen dat zij in een medische noodsituatie terechtkomt. Die conclusie uit de BMA-adviezen heeft de vreemdeling, gelet op het voorgaande, niet effectief weersproken. De vreemdeling laat in feite links liggen dat er ook in de ogen van het BMA andere behandelingen vóórgaan., De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de behandelingen die het BMA in zijn adviezen heeft genoemd niet zijn aan te merken als een reëel behandelalternatief. De staatssecretaris brengt dat terecht naar voren.
Gelet op het voorgaande voert de staatssecretaris ten slotte terecht aan dat de overweging van de rechtbank dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd van de vreemdeling, evenmin in stand kan blijven. Vast staat immers dat de voor haar noodzakelijke medische behandeling in Irak beschikbaar is.
De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris over het oordeel van de rechtbank dat hij de BMA-adviezen ten onrechte ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medicatie in Irak beschikbaar is. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank hierbij ten onrechte aangenomen dat de vreemdeling in bewijsnood verkeert en hij nader onderzoek had moeten doen naar de beschikbaarheid van de voor de vreemdeling noodzakelijke medicatie.
3.1. De staatssecretaris klaagt terecht, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 6 december 2016, onder 3.2, over het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling in bewijsnood verkeert om de conclusies in de BMA-adviezen over de beschikbaarheid van de noodzakelijke medicatie te weerspreken. De staatssecretaris voert hierbij terecht aan dat hij zich voldoende ervan heeft vergewist dat de aan het besluit van 12 juli 2021 ten grondslag gelegde BMA-adviezen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. De staatssecretaris heeft steeds nadat de vreemdeling aanvullende stukken heeft overgelegd advies aan het BMA gevraagd. De conclusies van die adviezen zijn steeds hetzelfde gebleven. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 december 2016, onder 3.3, volgt dat een BMA-arts in beginsel mag uitgaan van de informatie die een vertrouwenspersoon heeft verstrekt. Omdat in de brondocumenten bij de BMA-adviezen staat dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medicatie in Irak beschikbaar is, bestaat geen grond voor het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich niet zonder nader onderzoek naar de beschikbaarheid van de voor de vreemdeling noodzakelijke medicatie op het standpunt heeft mogen stellen dat die medicatie beschikbaar is. De staatssecretaris voert hierbij terecht aan dat de twee brieven van 10 mei 2021 en 12 mei 2021 die de vreemdeling heeft overgelegd, geen concrete aanknopingspunten bevatten voor twijfel aan de door het BMA uitgebrachte adviezen. In de brieven staat dat de voor de vreemdeling noodzakelijke medicijnen in de ziekenhuizen die het BMA in zijn adviezen heeft genoemd, niet beschikbaar zijn. Uit de brieven valt echter niet af te leiden welke positie de opstellers van de brieven hebben, of zij werken in de op de brieven vermelde ziekenhuizen en hoe zij aan de in de brief vermelde informatie zijn gekomen, zoals de staatssecretaris terecht aanvoert. De staatssecretaris heeft het BMA naar aanleiding van deze brieven opnieuw om advies gevraagd. Het BMA heeft in zijn advies van 6 juli 2021 vermeld dat het geen aanleiding ziet om opnieuw na te vragen of de voor de vreemdeling noodzakelijke medicatie beschikbaar is, omdat dit recentelijk nog is gebeurd. Het BMA handhaaft zijn eerdere conclusie uit het advies van 7 april 2021 dat de medicatie beschikbaar is. Deze conclusie heeft de vreemdeling niet weersproken. Gelet op het voorgaande mocht de staatssecretaris de BMA-adviezen dan ook aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
4. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de hoorplicht heeft geschonden.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 tot en met 5.3, is het uitgangspunt dat de staatssecretaris een vreemdeling hoort in bezwaar en moet hij terughoudend omgaan met uitzonderingen op zijn hoorplicht. De staatssecretaris mag alleen krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 30 april 2021 en wat de vreemdeling daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan die maatstaf voldaan. De vreemdeling heeft in bezwaar voornamelijk herhaald dat het onderzoek van het BMA te beperkt is geweest, omdat het BMA geen rekening heeft gehouden met de zeldzame aandoeningen van de vreemdeling. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat zeker moet zijn dat zij in Irak dezelfde medische behandeling kan krijgen als dat zij in Nederland krijgt. Ook heeft de vreemdeling gesteld dat nierdialyse geen reëel behandelalternatief is, terwijl het BMA al voorafgaand aan de bezwaarfase heeft geadviseerd dat de voor de vreemdeling noodzakelijke behandelmogelijkheden in Irak aanwezig zijn en nierdialyse pas in het uiterste geval aan de orde is om een medische noodsituatie te voorkomen. Ten slotte heeft de vreemdeling in bezwaar nagelaten de door haar toegezegde medische stukken over te leggen. De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 3 december 2021 in zaak nr. NL21.11349;
III. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schuurman
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2023
282-977