202304355/1/V2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2023 in zaak nr. NL23.14953 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 19 mei 2023 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 4 juli 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, advocaat te Wassenaar, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Hoger beroep van de staatssecretaris
1. In zijn grief klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. De rechtbank heeft ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken dat de staatssecretaris, zoals hij terecht aanvoert, de Duitse autoriteiten in het terugnameverzoek van 14 maart 2023 volledig heeft geïnformeerd over de aan de asielaanvraag in Duitsland voorafgaande asielaanvraag van de vreemdeling in Griekenland. Gelet hierop en omdat de Duitse autoriteiten door middel van het claimakkoord van 16 maart 2023 hebben erkend dat zij krachtens artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening verantwoordelijk zijn voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling, moet ervan worden uitgegaan dat de Duitse autoriteiten de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling hebben genomen en heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraken van 24 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1401, onder 2.1) en 19 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1563, onder 2.1). 1.1. De grief slaagt.
Voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
2. De vreemdeling betoogt dat de Afdeling prejudiciële vragen moet stellen aan het Hof van Justitie over de mogelijkheid om Duitsland in deze zaak als verantwoordelijke lidstaat aan te merken.
2.1. Uit wat onder 1 is overwogen volgt echter dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over het antwoord op de door de vreemdeling opgeworpen vraag. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punten 39 en 40, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
Conclusie hoger beroepen
3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep van de vreemdeling
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn asielaanvraag ten onrechte niet krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich heeft getrokken, omdat hij uit Syrië komt en Syrische asielzoekers in de regel in het bezit worden gesteld van een verblijfsvergunning. Ook heeft de vreemdeling aangevoerd dat het voor zijn geestelijke genezingsproces na de opgelopen trauma’s in Syrië van belang is om in de buurt te verblijven van zijn in Nederland wonende broer en ooms.
4.1. In beroep heeft de vreemdeling feitelijk de argumenten herhaald die hij ook in de zienswijze naar voren heeft gebracht. De staatssecretaris is daar in het besluit gemotiveerd op ingegaan. Hij heeft er daarbij terecht op gewezen dat de vreemdeling zijn asielmotieven in Duitsland naar voren kan brengen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:71, onder 8.1). Ook heeft de staatssecretaris bij zijn standpunt betrokken dat ervan mag worden uitgegaan dat de medische voorzieningen in Duitsland van vergelijkbare kwaliteit zijn als in Nederland. Verder heeft de staatssecretaris er terecht op gewezen dat de Dublinverordening niet is bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf kan worden verkregen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 16 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2777, onder 7.1). Overigens heeft de vreemdeling de gestelde familieband met zijn broer en ooms ook niet onderbouwd. De vreemdeling heeft dit alles in beroep niet gemotiveerd bestreden. De staatssecretaris heeft daarom redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag krachtens artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening onverplicht aan zich te trekken. 4.2. De beroepsgronden slagen niet.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 4 juli 2023 in zaak nr. NL23.14953;
IV. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Trox, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Trox
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2023
968