202203482/1/V6.
Datum uitspraak: 28 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster],
om proceskostenveroordeling in geval van intrekking van het hoger beroep (artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb).
Procesverloop
[verzoekster], vertegenwoordigd door mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Leiderdorp, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2022 in zaak nr. 20/2649.
De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
[verzoekster] heeft het hoger beroep ingetrokken en de Afdeling verzocht om de staatssecretaris te veroordelen in de bij haar opgekomen proceskosten.
Overwegingen
1. Bij brief van 23 mei 2023 heeft de staatssecretaris desgevraagd aan de Afdeling laten weten dat hij het besluit op bezwaar van 24 februari 2020 heeft ingetrokken en opnieuw op het bezwaar zal beslissen. In reactie daarop heeft [verzoekster] bij brief van 6 juni 2023 aan de Afdeling laten weten dat zij inmiddels een nieuw besluit heeft ontvangen waarin staat dat zij zal worden voorgedragen voor de Nederlandse nationaliteit aan de Koning. Verder heeft zij laten weten dat zij het hoger beroep intrekt en heeft zij de Afdeling verzocht de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten.
2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraken van 8 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1084, en 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:182, kan aanleiding bestaan de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen als hij aan de betrokkene tegemoetgekomen is. Van tegemoetkomen is geen sprake als een in beroep bestreden besluit is gewijzigd wegens veranderde omstandigheden. 3. De staatssecretaris heeft het besluit van 24 februari 2020 ingetrokken naar aanleiding van het op 23 januari 2023 verschenen Informatiebericht 2023/6 Gevolgen arrest E.K. voor Chavez-verblijfsrecht. In het informatiebericht staat dat het Hof van Justitie in het arrest van 7 september 2022, E.K., ECLI:EU:C:2022:639, heeft geoordeeld dat een lidstaat een derdelander met het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht niet de EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen mag onthouden met het argument dat het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht tijdelijk en afhankelijk van aard is. De staatssecretaris trekt dit oordeel door naar onder meer naturalisatieverzoeken. De staatssecretaris merkt het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht niet langer aan als een verblijfsrecht waartegen bedenkingen bestaan voor verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. [verzoekster] heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het tijdelijke karakter van het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht maakt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er bedenkingen bestaan voor verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland. Hierbij heeft [verzoekster] een beroep gedaan op de prejudiciële vragen die de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, op 24 november 2020 heeft gesteld aan het Hof en die hebben geleid tot het arrest E.K. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris is tegemoetgekomen aan wat [verzoekster] in hoger beroep heeft betoogd. Het betoog van de staatssecretaris dat het om een beleidsmatige keuze gaat en niet om een door rechtspraak ingegeven correctie van een onjuiste beleidslijn, is naar het oordeel van de Afdeling geen reden om hier anders over te oordelen. Het blijft immers overeind dat de staatssecretaris [verzoekster] is tegemoetgekomen in haar betoog over het karakter van het Chavez-Vilchez-verblijfsrecht en de consequentie daarvan voor naturalisatie. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2116, onder 3. Verder is in dit geval geen sprake van een veranderde omstandigheid. Een arrest van het Hof over een verzoek om een prejudiciële beslissing geeft immers in beginsel het recht weer zoals dat steeds heeft gegolden. Het primaire besluit van 9 december 2019 is dan ook onrechtmatig. 4. Het verzoek wordt toegewezen. De staatssecretaris moet de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van de bij het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.108,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
II. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D.J.D. van der Heijden, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Van der Heijden
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023
954