ECLI:NL:RVS:2023:2251

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
12 juni 2023
Zaaknummer
202105656/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning regulier voor vreemdeling met Somalische nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 4 augustus 2021 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de vreemdeling heeft vernietigd. De vreemdeling, die de Somalische nationaliteit heeft, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij zijn minderjarige kinderen in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris had deze aanvraag op 2 mei 2019 afgewezen, omdat de vreemdeling geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) had. De staatssecretaris stelde ook dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat hij ten tijde van de aanvraag een geldige verblijfstitel in Italië had en niet aannemelijk had gemaakt dat hij daar geen verblijfsrecht meer had.

De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat zijn verblijfsrecht in Italië was beëindigd, omdat zijn verblijfsvergunning op 26 november 2019 was verlopen. De rechtbank oordeelde dat het aan de staatssecretaris was om te onderzoeken of het verblijfsrecht van de vreemdeling daadwerkelijk was beëindigd, maar de staatssecretaris was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

In het hoger beroep oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het aan de staatssecretaris was om het verblijfsrecht van de vreemdeling te onderzoeken. De Afdeling stelde vast dat de vreemdeling geen bewijs had geleverd dat zijn verblijfsrecht in Italië daadwerkelijk was beëindigd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaarschrift moest nemen en de vreemdeling daarvoor moest horen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

202105656/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juni 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ‘s-­Hertogenbosch, van 4 augustus 2021 in zaak nr. 20/4142 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W.M. van de Wouw, advocaat te Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling heeft de Somalische nationaliteit. Hij beoogt verblijf bij referent en zijn minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag voor een verblijfsvergunning afgewezen, omdat de vreemdeling geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. De staatssecretaris heeft daarnaast het standpunt ingenomen dat de vreemdeling evenmin in aanmerking komt voor een vrijstelling van dit mvv-vereiste op grond van het arrest Chavez-Vilchez van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, omdat hij ten tijde van de aanvraag een geldige verblijfstitel in Italië had en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar geen verblijfsrecht meer heeft. Het hoger beroep gaat over de vraag of het aan de staatssecretaris is om te onderzoeken of het verblijfsrecht van de vreemdeling in Italië is beëindigd.
Het oordeel van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, overwogen dat de vreemdeling met de omstandigheid dat zijn verblijfsvergunning op 26 november 2019 is verlopen, aannemelijk heeft gemaakt dat zijn verblijfsrecht in Italië is beëindigd en het daarom aan de staatssecretaris is om te onderzoeken of dat verblijfsrecht ook daadwerkelijk is beëindigd. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris dat ten onrechte niet heeft gedaan en dat er daarom een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft aan het besluit van 14 mei 2020.
Grief
3.       De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het aan hem is om te onderzoeken of het verblijfsrecht daadwerkelijk is beëindigd. Volgens de staatssecretaris betekent het enkele feit dat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van de vreemdeling in Italië is verlopen niet dat hij daar geen verblijfsrecht meer heeft.
Bespreking
4.       De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het aan de staatssecretaris is om te onderzoeken of het verblijfsrecht van de vreemdeling is beëindigd. Dat de geldigheidsduur van zijn Italiaanse verblijfsdocument is verlopen, betekent namelijk op zichzelf niet dat aannemelijk is dat de vreemdeling in Italië geen verblijfsrecht meer heeft. Een verblijfsrecht vanwege subsidiaire bescherming eindigt namelijk pas door een besluit daartoe, na een individuele beoordeling. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253, onder 5.1.1. In de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789, heeft de Afdeling onder 5.1 bovendien overwogen dat het juist aan de betrokken vreemdeling is om dit aannemelijk te maken. Dat heeft de vreemdeling in deze zaak niet gedaan. Hij heeft namelijk geen stukken overgelegd waaruit volgt dat zijn verblijfsrecht door de Italiaanse autoriteiten daadwerkelijk is beëindigd. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat het aan de staatssecretaris is om te onderzoeken of het verblijfsrecht van de vreemdeling daadwerkelijk is beëindigd. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en de beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Bespreking van beroepsgronden
6.       De vreemdeling betoogt in beroep dat de staatssecretaris de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden, onder andere omdat hij in bezwaar heeft toegelicht dat hij in Nederland nodig is voor de verzorging van zijn oudste dochter, omdat zij speciaal onderwijs voor haar taalontwikkeling volgt en daarom extra begeleiding nodig heeft.
6.1.    De staatssecretaris kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, is in dit geval niet aan deze maatstaf voldaan. De vreemdeling heeft in bezwaar aan de hand van overgelegde bewijsstukken geprobeerd de noodzaak van het verblijf van het gezin in Nederland en de individuele situatie van zijn oudste dochter nader toe lichten, zoals het feit dat zij vermoedelijk een taalontwikkelingsstoornis heeft in zowel de Nederlandse als Somalische taal, daarvoor speciaal onderwijs volgt en daarom extra begeleiding van hem nodig heeft. Om deze situatie nader te kunnen toelichten heeft hij bovendien expliciet verzocht om te worden uitgenodigd voor een hoorzitting. Dat zijn voldoende concrete omstandigheden die erop wezen dat de vreemdeling er een groot belang bij had om te worden gehoord. Hierbij wijst de Afdeling op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5, waaruit volgt dat het uitgangspunt is dat de staatssecretaris een vreemdeling in bezwaar te meer moet horen in zaken waarin hij beslissingsruimte heeft en het besluit sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en waarbij hij een individuele belangenafweging moet maken. De Afdeling wijst in die uitspraak uitdrukkelijk op zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt, zoals in deze zaak ook aan de orde is. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie beroep
7.       Het beroep is gegrond. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder in beroep betoogt te bespreken. De uitspraak van de rechtbank en het besluit van 14 mei 2020 worden vernietigd. De staatssecretaris zal een nieuw besluit op het bezwaarschrift moeten nemen en de vreemdeling daarvoor moeten horen. Ook moet de staatssecretaris de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 4 augustus 2021 in zaak nr. 20/4142;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 14 mei 2020, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.674,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.C.A de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Bossmann
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2023
314-1003