ECLI:NL:RVS:2023:1508

Raad van State

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
18 april 2023
Zaaknummer
202200869/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep asielaanvraag vreemdeling met homoseksuele gerichtheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Oeganda, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij vreesde voor vervolging vanwege zijn homoseksualiteit. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, omdat hij de verklaringen van de vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid ongeloofwaardig achtte. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij de verklaringen ongeloofwaardig vond en dat hij onvoldoende rekening had gehouden met de culturele achtergrond van de vreemdeling.

In hoger beroep heeft de staatssecretaris zijn grieven uiteengezet, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de vreemdeling had gegeven in plaats van de motivering van de staatssecretaris te toetsen. De Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris de geloofwaardigheid van de vreemdeling niet ten onrechte ongeloofwaardig had geacht, en dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn gestelde homoseksuele relaties en de problemen die hij zou hebben ondervonden.

De Raad van State heeft uiteindelijk het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaard, wat betekent dat de staatssecretaris niet verplicht is om de vreemdeling een verblijfsvergunning te verlenen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en integrale beoordeling van de geloofwaardigheid van asielaanvragen, vooral in zaken die betrekking hebben op seksuele gerichtheid.

Uitspraak

202200869/1/V2.
Datum uitspraak: 19 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 januari 2022 in zaak nr. NL21.11511 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 13 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.H.T. Boxmeer, advocaat te ‘s-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Oeganda en heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en daarom bij terugkeer vreest voor vervolging, dan wel een reëel risico op ernstige schade loopt. De staatssecretaris heeft de seksuele gerichtheid van de vreemdeling en de problemen die hij daardoor zou hebben ondervonden ongeloofwaardig geacht. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank op de juiste manier de geloofwaardigheidsbeoordeling van de staatssecretaris heeft getoetst.
Grieven
2.       In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de verklaringen van de vreemdeling over diens seksuele gerichtheid ongeloofwaardig acht. De staatssecretaris vindt dat de rechtbank hierbij een te indringende toetsing heeft gehanteerd en haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid heeft gegeven, in plaats van zijn motivering te toetsen. Ook heeft de rechtbank hem onvoldoende ruimte gelaten om tot een herziene motivering van zijn standpunt te komen, aldus de staatssecretaris.
2.1.    De rechtbank heeft overwogen dat zij de staatssecretaris niet volgt in zijn stelling dat de vreemdeling wisselend heeft verklaard over het moment waarop hij voor het eerst ontdekte dat hij zich aangetrokken voelde tot jongens. De vreemdeling heeft namelijk volgens de rechtbank "duidelijk antwoord gegeven" en verklaard dat hij dertien jaar was toen hij dergelijke gevoelens kreeg en vanaf dat moment wist dat hij op mannen viel. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris bij de beoordeling van die verklaringen onvoldoende rekening gehouden met de culturele achtergrond van de vreemdeling. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte het standpunt inneemt dat de verklaringen van de vreemdeling over de onderdrukking van zijn gevoelens wisselend en tegenstrijdig zijn. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris de verklaringen van de vreemdeling op dit punt "te eng" geïnterpreteerd en getuigen deze juist van een interne worsteling dan wel het (denk)proces waar de staatssecretaris volgens zijn Werkinstructie 2019/17 naar op zoek is bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de seksuele gerichtheid. De rechtbank heeft verder overwogen dat anders dan de staatssecretaris stelt, de vreemdeling "duidelijk" heeft verklaard over het moment waarop hij zijn seksuele gerichtheid accepteerde, namelijk na een onenightstand. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet in het nadeel van de vreemdeling heeft mogen meewegen dat de vreemdeling niet eenduidig heeft verklaard over het moment waarop hij een relatie met zijn partner [persoon A] kreeg, omdat het subjectief is wanneer iets als een relatie kan worden bestempeld.
2.2.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank met de voorgaande overwegingen niet heeft getoetst of hij het asielrelaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, maar ten onrechte haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid in de plaats van zijn oordeel heeft gesteld (vergelijk de uitspraken van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891, en van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1852). De rechtbank heeft in haar beoordeling van de voornoemde tegenwerpingen onvoldoende de motivering betrokken die de staatssecretaris daar ten grondslag aan heeft gelegd. Daarbij heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat en hoe hij rekening heeft gehouden met het referentiekader en de culturele achtergrond van de vreemdeling. Evenmin heeft de rechtbank kenbaar de motivering van de staatssecretaris betrokken dat het niet te rijmen is dat de vreemdeling enerzijds heeft verklaard dat hij zijn gevoelens probeerde te onderdrukken, maar anderzijds dat hij in dezelfde periode begon te luisteren naar zijn lichaam en zichzelf de tijd heeft gegeven om te begrijpen wat de bedoeling van zijn gevoelens is. Hetzelfde geldt voor het standpunt dat de vreemdeling niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij zijn gerichtheid heeft geaccepteerd, waarbij de staatssecretaris heeft gemotiveerd dat zijn verklaring dat hij na een onenightstand de kracht vond om zichzelf te accepteren in het licht van de verklaringen over de eerdere worsteling te summier en oppervlakkig is, en dat het hebben van seks met iemand van hetzelfde geslacht niet hetzelfde is als het hebben van een homoseksuele gerichtheid. Ook heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat de vreemdeling niet duidelijk heeft gemaakt hoe hij in de periode tussen zijn elfjarige leeftijd, toen hij zich al bewust was van zijn homoseksuele gevoelens, en zijn tweeëntwintigjarige leeftijd, toen hij een onenightstand had, met deze gevoelens is omgegaan. Tot slot heeft de staatssecretaris gemotiveerd dat de vreemdeling herhaaldelijk heeft verklaard dat zijn relatie met [persoon A] in 2015 is begonnen, maar ook dat deze relatie in 2016 is begonnen. Hij heeft er daarbij ook op gewezen dat de vreemdeling zelf in zijn verklaringen het onderscheid maakt tussen daten en een relatie, zodat niet valt in te zien waarom hij daar niet eenduidig over zou kunnen verklaren.
2.3.    De grief slaagt.
3.       In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende is ingegaan op de door de vreemdeling overgelegde verklaringen van derden en het rapport van LGBT Asylum Support.
3.1.    In lhbti-zaken ligt het zwaartepunt van de geloofwaardigheidsbeoordeling bij het persoonlijke en authentieke verhaal dat de vreemdeling vertelt over en vanuit zijn eigen ervaring met betrekking tot zijn gestelde seksuele gerichtheid (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1885, onder 6.3). Dat laat evenwel onverlet dat de staatssecretaris een integrale beoordeling moet verrichten en dat de vreemdeling zijn ontoereikende verklaringen kan compenseren met andere verklaringen en overgelegd bewijsmateriaal (zie de uitspraak van 4 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1754). Daarbij is vooral van belang of er informatie van feitelijke aard uit deze stukken volgt.
3.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij in dit geval de genoemde verklaringen van derden voldoende heeft betrokken in zijn integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. De staatssecretaris is in zijn motivering namelijk ingegaan op de feitelijke informatie die uit de verschillende overgelegde stukken volgt, te weten dat de vreemdeling bij verschillende bijeenkomsten is geweest van lhbti-belangenorganisaties. In het licht van de onder de vorige grief besproken motivering over de verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat deze activiteiten onvoldoende zijn om in positieve zin bij te dragen aan de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid.
3.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er evenmin aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende waarde heeft toegekend aan het in beroep overgelegde rapport van LGBT Asylum Support.
Het is aan de staatssecretaris om een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling te verrichten, waarbij hij slechts beperkt gewicht hoeft toe te kennen aan rapporten waarin een eigen oordeel wordt gegeven over de gestelde seksuele gerichtheid op basis van de door de vreemdeling afgelegde verklaringen (vergelijk de uitspraak van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977, onder 5.10). De staatssecretaris betoogt terecht dat de opsteller van het rapport slechts een eigen waardering van de verklaringen van de vreemdeling heeft gegeven, met daarbij een uiteenzetting waarom hij anders dan de staatssecretaris tot het oordeel komt dat de gestelde seksuele gerichtheid wel geloofwaardig is. Dat de opsteller van het rapport op basis van deze eigen waardering kritiek levert op de geloofwaardigheidsbeoordeling, maakt nog niet dat de motivering van de staatssecretaris ondeugdelijk is. De staatssecretaris heeft daarom niet ten onrechte in de conclusies van het rapport geen aanleiding gezien om zijn geloofwaardigheidsoordeel over de seksuele gerichtheid te wijzigen.
3.4.    De grief slaagt.
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beroep
5.       De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn andere gestelde homoseksuele relaties ongeloofwaardig heeft geacht.
5.1.    De beroepsgronden die de vreemdeling hierover heeft aangevoerd slagen niet. De staatssecretaris heeft in dit kader niet ten onrechte tegengeworpen dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over zijn burgerlijke staat, nu hij tijdens het aanmeldgehoor en het nader gehoor verklaard heeft ongehuwd te zijn, terwijl uit de gegevens van zijn visumaanvraag blijkt dat hij wel gehuwd is. De vreemdeling slaagt er niet in de tegenwerping te weerleggen dat hij wisselend heeft verklaard over het ondertekenen en indienen van die visumaanvraag. Wat de vreemdeling in beroep verder heeft aangevoerd over zijn gestelde relaties met Marcel en Geert is onvoldoende om het standpunt te weerleggen dat hij over deze relaties geen overtuigende en inzichtelijke verklaringen heeft afgelegd.
6.       De vreemdeling heeft verder betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte zijn gestelde problemen ongeloofwaardig heeft geacht nadat hij betrapt zou zijn met [persoon A] door diens heteroseksuele partner [persoon B].
6.1.    Dit deel van zijn beroep slaagt evenmin. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de staatssecretaris hem niet ten onrechte aangerekend dat hij geen documenten heeft overgelegd van zijn gestelde arrestatie en vrijlating op borgtocht. Zoals de staatssecretaris heeft gemotiveerd blijkt uit de verklaringen van de vreemdeling dat deze documenten in zijn bezit waren, en dat hij voldoende tijd had om zijn uitreis voor te bereiden. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte tegengeworpen dat het ongerijmd is dat de vreemdeling het risico nam om seks te hebben in de woning van [persoon A], terwijl hij wist dat [persoon B] toegang had tot die woning en regelmatig langskwam. Dat, zoals de vreemdeling betoogt, risicovol gedrag op zichzelf nog onvoldoende is om een incident ongeloofwaardig te achten, ontslaat hem niet van de plicht om hier een redelijke verklaring voor te geven. De staatssecretaris heeft deugdelijk gemotiveerd dat hij daarin niet is geslaagd.
7.       Gelet op wat in deze uitspraak is overwogen, heeft de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Reeds daarom faalt in dit geval ook het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris medisch onderzoek diende te verrichten naar zijn litteken om vast te stellen of dit steunbewijs voor zijn verklaringen zou vormen.
8.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 13 januari 2022 in zaak nr. NL21.11511;
III.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023
936