ECLI:NL:RVS:2023:1161

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
202202884/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek en hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 22 maart 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De staatssecretaris had op 6 mei 2021 het verzoek van de wederpartij om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Dit verzoek was niet de eerste keer; eerder had de staatssecretaris ook al twee verzoeken afgewezen, respectievelijk op 26 april 2013 en 22 juni 2016, vanwege het ontbreken van een gelegaliseerde geboorteakte en het niet aanvoeren van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank had in haar uitspraak van 7 april 2022 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De staatssecretaris ging tegen deze uitspraak in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 15 december 2022 werd de zaak behandeld, waarbij de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. A. Houben en de wederpartij door haar advocaat mr. J.A. Tegenbosch. De staatssecretaris betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat een door de wederpartij overgelegde brief van haar advocaat in Irak een nieuw gebleken feit was. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de wederpartij niet had aangetoond dat zij in bewijsnood verkeerde en dat de inhoud van de brief niet voldeed aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 september 2021 ongegrond. Het besluit van 31 mei 2022 werd vernietigd, en de staatssecretaris hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202202884/1/V6.
Datum uitspraak: 22 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 april 2022 in zaak nr. 21/2650 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Eindhoven,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2021 heeft de staatssecretaris het verzoek van [wederpartij] om haar het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2021 heeft de staatssecretaris het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2022 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 september 2021 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 31 mei 2022 heeft de staatssecretaris het bezwaar van [wederpartij] opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Houben, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Wintelre, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), omdat [wederpartij] volgens hem geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd ten opzichte van het naturalisatieverzoek van 10 augustus 2015. Dat verzoek is bij besluit van 22 juni 2016 afgewezen.
2.       [wederpartij] heeft twee keer eerder verzocht om het Nederlanderschap. Bij besluit van 26 april 2013 heeft de staatssecretaris het eerste verzoek afgewezen, omdat [wederpartij] geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd en daarom haar identiteit niet heeft aangetoond en zij niet in bewijsnood verkeerde. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3991.
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft de staatssecretaris het tweede verzoek afgewezen, omdat [wederpartij] aan het verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Dit besluit is in rechte vast komen te staan met de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2324. Bij haar oordeel dat [wederpartij] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert heeft de Afdeling betrokken dat zij niet heeft onderbouwd dat het voor haar niet mogelijk is om via een - professionele - derde een geboorteakte in Irak te verkrijgen.
Nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden
3.       De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door [wederpartij] overgelegde brief van 5 augustus 2018 van de door haar ingeschakelde in Irak gevestigde advocaat een nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat [wederpartij] deze advocaat in navolging van de uitspraak van de Afdeling heeft ingeschakeld en de juistheid en het gewicht van de verklaring een inhoudelijke beoordeling vergen. De staatssecretaris voert aan dat de rechtbank daarmee een onjuist toetsingskader heeft toegepast door te overwegen dat uit een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag moet blijken of de brief een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Beoordeeld moet worden of op voorhand uitgesloten kan worden dat de brief van de advocaat kan afdoen aan het eerdere besluit. In dit geval is dat zo, omdat uit de verklaring van de advocaat niet volgt dat er in het geheel geen geboorteakte kan worden verkregen in Irak, aldus de staatssecretaris.
3.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, onder 3.3 en 3.6, is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4250, moet onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.2.    [wederpartij] heeft met de brief aanvullend bewijs willen leveren van haar stelling dat zij in bewijsnood verkeert. Dat [wederpartij] met het inschakelen van de advocaat de vingerwijzing van de Afdeling uit de uitspraak van 11 juli 2018 heeft opgevolgd, betekent niet dat de brief alleen al daarom een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Verweerder stelt terecht dat de inhoud van de brief bepalend is voor de vraag of deze een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is. In de brief staat:
"We would like to inform you that Miss ([naam wederpartij]), born in ([geboortedatum] 1977) who lives in [plaats], requested us to conduct the necessary papers for making her a birth certificate. However, she didn't provide us with a private agency and a national identity card and so as her lawyer; I can't do any legal conduct for her. This paper is written upon her own request."
Uit de brief blijkt niet waarom [wederpartij] de advocaat niet van de benodigde documenten heeft voorzien en ook niet of, en zo ja, wat de advocaat heeft gedaan om aan die documenten te komen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het aan [wederpartij] was om daarover duidelijkheid te verschaffen. Gelet op de inhoud van de brief, voert de staatssecretaris terecht aan dat op voorhand kan worden uitgesloten dat de inhoud van de brief kan afdoen aan het eerdere besluit van 22 juni 2016.
3.3.    Het betoog slaagt.
Het besluit van 31 mei 2022
4.       Het besluit van 31 mei 2022 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
4.1.    De staatssecretaris heeft het besluit van 31 mei 2022 genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak is de grondslag aan dat besluit komen te ontvallen. Het besluit van 31 mei 2022 wordt alleen al daarom vernietigd.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep tegen het besluit van 22 september 2021 alsnog ongegrond. Het besluit van 31 mei 2022 wordt vernietigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-­Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 7 april 2022 in zaak nr. 21/2650;
III.      verklaart het beroep tegen het besluit van 22 september 2021, [V-nummer], ongegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 31 mei 2022, [V-nummer].
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Laarhoven
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2023
850