201707474/1/V6.
Datum uitspraak: 11 juli 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2017 in zaak nr. 16/3870 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft de minister van Veiligheid en Justitie het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Wintelre, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
Inleiding
3. De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd, zij niet heeft aangetoond dat bij afgifte van haar Iraakse paspoort een deugdelijke toetsing van haar identiteit heeft plaatsgevonden en zij haar beroep op bewijsnood onvoldoende heeft onderbouwd.
In het besluit van 16 november 2016 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat [appellante], gelet op haar eerdere verzoek om verlening van het Nederlanderschap, dat hij heeft afgewezen en dat gelet op de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3391, in rechte onaantastbaar is, gehouden was om aan het verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), ten grondslag te leggen en dat zij dat niet heeft gedaan. De staatssecretaris heeft het door [appellante] tegen het besluit van 22 juni 2016 gemaakte bezwaar daarom ongegrond verklaard. 4. De staatssecretaris heeft het eerdere verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd en daardoor haar identiteit niet is komen vast te staan. Volgens de staatssecretaris was geen sprake van bewijsnood, als bedoeld in het door hem gevoerde beleid. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 25 februari 2014, geoordeeld dat de beroepsgrond dat [appellante] haar identiteit en nationaliteit genoegzaam heeft aangetoond, faalt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de staatssecretaris op grond van hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geen bewijsnood heeft hoeven aannemen. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de staatssecretaris van belang heeft kunnen achten dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gevraagde documenten niet van de Iraakse autoriteiten kan verkrijgen en dat zij evenmin heeft aangetoond dat zij met behulp van een - professionele - derde niet in het bezit van een geboorteakte kan komen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de staatssecretaris het beroep van [appellante] op de veiligheidssituatie in Irak niet heeft hoeven volgen, reeds omdat zij in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat asielgerelateerde gronden op grond waarvan geconcludeerd moet worden dat van haar niet gevergd kan worden dat zij naar Irak reist zich daarom niet voordoen.
De Afdeling heeft het tegen deze uitspraak van de rechtbank door [appellante] ingestelde hoger beroep bij voormelde uitspraak van 5 november 2014 ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
5. Artikel 4:6, eerste lid van de Awb luidt: '1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.'
Het tweede lid luidt: 'Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.'
5.1. In de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, heeft de Afdeling aanleiding gezien haar rechtspraak over herhaalde aanvragen en verzoeken terug te komen van besluiten aan te passen. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.
Beoordeling van het hoger beroep
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voordoen en dat hij de aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzingsbesluit heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft, net als de staatssecretaris, een onjuist uitgangspunt gehanteerd bij de vaststelling of zij aan het verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Volgens [appellante] levert - in het kader van haar beroep op bewijsnood - de verslechterde veiligheidssituatie in Irak een relevant nieuw feit dan wel veranderde omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, op zodat de staatssecretaris het verzoek ten onrechte met toepassing van het tweede lid van dat artikel heeft afgewezen. De rechtbank heeft dat niet onderkend, aldus [appellante].
6.1. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, was het aan de rechtbank om aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, te toetsen of de staatssecretaris zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
6.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van [appellante] op bewijsnood wegens de slechte veiligheidssituatie in Irak in (hoger) beroep na haar eerste naturalisatieverzoek niet is gehonoreerd. Feiten of omstandigheden waarop [appellante] in de eerste naturalisatieprocedure een beroep heeft gedaan en die reeds door de bestuursrechter in (hoger) beroep zijn beoordeeld, kunnen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden opleveren. Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de situatie ten tijde van het eerste naturalisatieverzoek. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de stelling van [appellante] dat de veiligheidssituatie in Irak is verslechterd niet kan worden gezien als een nieuw gebleken feit of omstandigheid dat maakt dat er teruggekomen dient te worden op (lees: van) het eerder ten aanzien van [appellante] genomen afwijzende besluit, aldus de rechtbank.
6.3. De rechtbank heeft, door het toetsen van de wijze waarop de staatssecretaris de door [appellante] gestelde nieuwe feiten en veranderde omstandigheden heeft beoordeeld, op zichzelf genomen op juiste wijze toepassing gegeven aan het kader zoals dat uit voormelde uitspraak van 23 november 2016 volgt. De rechtbank heeft met haar oordeel evenwel niet onderkend dat het standpunt van de staatssecretaris in het besluit van 16 november 2016 niet houdbaar is. Dat standpunt komt erop neer dat, omdat [appellante] in de eerdere naturalisatieprocedure ook een beroep op de veiligheidssituatie heeft gedaan, die verslechterde veiligheidssituatie in deze procedure niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan worden gezien. Dat [appellante] meent dat de veiligheidssituatie inmiddels gewijzigd is, zou daaraan volgens de staatssecretaris niet af doen.
6.4. De staatssecretaris heeft niet gesteld dat hij beleid voert waarin hij invulling geeft aan de criteria aan de hand waarvan hij bepaalt of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Dat betekent in dit geval dat hij in het besluit van 16 november 2016 diende te motiveren waarom de door [appellante] gestelde verslechterde veiligheidssituatie in Irak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb oplevert. Dit heeft de staatssecretaris nagelaten. De staatssecretaris had moeten nagaan of de veiligheidssituatie sinds de vorige beoordeling in negatieve zin was gewijzigd en of dat een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid oplevert. Dat betekent dat de in het besluit van 16 november 2016 gegeven motivering het besluit niet kan dragen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog van [appellante] slaagt.
7. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
8. Uit hetgeen hiervoor onder 6.4 is overwogen volgt dat het besluit van 16 november 2016 een deugdelijke motivering ontbeert. Dat besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bezien of aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand te laten. De Afdeling beantwoordt die vraag bevestigend. Daartoe is het volgende redengevend.
9.1. Niet is in geschil dat [appellante] bij het verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte heeft overgelegd.
9.2. De staatssecretaris heeft er, zowel ter zitting in eerste aanleg als bij de Afdeling, op gewezen dat de rechtbank in voormelde uitspraak van 25 februari 2014 heeft vastgesteld dat [appellante] in het kader van haar beroep op bewijsnood in die procedure niet heeft aangetoond dat zij met behulp van een - professionele - derde niet in het bezit van een geboorteakte kon worden gesteld. [appellante] heeft niet betwist dat zij niet heeft getracht om met behulp van een - professionele - derde de benodigde documenten in Irak te bemachtigen.
Indien [appellante] gebruik zou maken van een - professionele - derde die voor haar de geboorteakte in Irak bemachtigt, wordt niet van haar verlangd dat zij in persoon naar Irak reist en zij aldaar wordt blootgesteld aan de door haar geschetste veiligheidssituatie. [appellante] heeft voorts niet onderbouwd dat de mogelijkheid tot het verkrijgen van een geboorteakte in Irak via een - professionele - derde, anders dan voorheen, niet langer openstaat. De enkele stelling van [appellante] dat dit zo is, is daartoe onvoldoende.
Dat betekent dat de gestelde verslechterde veiligheidssituatie in Irak, ongeacht de status daarvan, in dit geval geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, oplevert.
9.3. Nu hetgeen [appellante] aanvoert voorts niet leidt tot het oordeel dat afwijzing van het verzoek onder verwijzing naar het eerder door de staatssecretaris genomen besluit evident onredelijk is, bestaat geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Slotsom
10. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 november 2016 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met het motiveringsbeginsel voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.
11. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 augustus 2017 in zaak nr. 16/3870;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 16 november 2016, kenmerk Z1-16221514211;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018
501.