202101986/1/A3.
Datum uitspraak: 30 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Huizen,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 17 februari 2021 in zaak nr. 20/1257 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2019 heeft de korpschef van politie het door [appellante] aangevraagde wapenverlof geweigerd. [appellante] heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld.
Bij besluit van 18 februari 2020 heeft de minister het beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. T. van der Weijde, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, zijn verschenen.
Overwegingen
Wet- en regelgeving
1. De relevante bepalingen uit de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) en de Circulaire wapens en munitie 2018 (hierna: Cwm) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.
Voorgeschiedenis
2. [appellante] had verlof voor het voorhanden hebben van twee vuurwapens met daarbij behorende munitie. De korpschef heeft bij besluit van 4 juli 2016 dat verlof ingetrokken. [appellante] heeft hiertegen administratief beroep ingesteld, dat bij besluit van 30 januari 2017 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 januari 2018 het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellante] heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
3. Op 13 augustus 2018 heeft [appellante] een nieuwe aanvraag ingediend voor een verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie ten behoeve van de schietsport. De korpschef heeft deze aanvraag bij besluit van 18 september 2018 afgewezen omdat sprake zou zijn van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. De minister heeft het door [appellante] ingestelde administratief beroep tegen dit besluit op 14 mei 2019 gegrond verklaard.
Het huidige geschil
4. Daarop heeft de korpschef op 9 juli 2019 een nieuw besluit genomen waarin de aanvraag werd afgewezen, omdat volgens hem reden bestaat om te vrezen dat het onder zich hebben van wapens of munitie niet aan [appellante] kan worden toevertrouwd. Hieraan heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat [appellante] in november 2016 en juni 2017 aangifte wilde doen van huisvredebreuk en stalking, terwijl de feitelijke omstandigheden daar op dat moment niet naar waren. Op grond hiervan heeft de korpschef geconcludeerd dat [appellante] in stressvolle omstandigheden verkeerde.
Daarnaast heeft de korpschef de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de intrekking van het wapenverlof van [appellante] meegewogen. Ten eerste heeft [appellante] onder een valse naam bij een wapenhandelaar geïnformeerd naar het kopen van bivakmutsen, tie-rips, kogel- of steekwerende vesten en body-videocamera’s. Over de reden hiervoor heeft [appellante] destijds wisselende verklaringen afgelegd en in eerste instantie ontkend dat zij dit onder een valse naam heeft gedaan. Daarnaast is bij het in bewaring nemen van de wapens in 2016 gebleken dat [appellante] haar munitie niet op de voorgeschreven wijze had opgeslagen.
De stressvolle omstandigheden, in samenhang met de feiten die hebben geleid tot intrekking van het wapenverlof, hebben geleid tot twijfel bij de korpschef over het verantwoord toevertrouwen van wapens en munitie aan [appellante] en het besluit de aanvraag af te wijzen. De minister heeft dit besluit gehandhaafd.
Het hoger beroep
5. [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het feit dat zij in november 2016 en juni 2017 aangifte wilde doen van huisvredebreuk en stalking geen reden is om aan te nemen dat zij nu nog steeds in stressvolle omstandigheden verkeert. Ter zitting heeft zij verklaard dat een onbekende persoon zich destijds verdacht gedroeg rond haar woning en dat zij daardoor ook alerter was op andere signalen uit de omgeving. Dat was maar een korte periode in haar leven, die nu voorbij is. Zij is inmiddels verhuisd naar een andere plaats en heeft sindsdien geen incidenten meer ervaren. Volgens [appellante] was er door de verdachte situaties voldoende aanleiding om aangifte te doen. Daarnaast is er geen psychologisch onderzoek door of namens de korpschef uitgevoerd naar de vraag of zij angstig was of in een stressvolle situatie verkeerde. In de beroepsprocedure is ook niet gesteld dat zij een psychologisch rapport had moeten overleggen.
5.1. Iemand die een wapenverlof heeft, bevindt zich volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:219) in een uitzonderingspositie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is daarom geringe twijfel aan het kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens of munitie voldoende grond om het wapenverlof in te trekken of te weigeren. Of het aan iemand kan worden toevertrouwd om wapens of munitie onder zich te hebben kan volgens de Cwm onder andere worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. 5.2. Paragraaf 1.2 van Bijzonder deel (B) van de Cwm noemt stressvolle omstandigheden als risicofactor voor de psychische gesteldheid van de aanvrager van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een vuurwapen. Volgens de mutatierapporten van 25 november 2016 en 29 juni 2017 heeft [appellante] aanhoudend geprobeerd aangifte te doen van huisvredebreuk en stalking, terwijl de feitelijke omstandigheden daar niet naar waren. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden daar wel aanleiding toe gaven. Op basis van de mutatierapporten heeft de minister daarom mogen concluderen dat [appellante] onder stressvolle omstandigheden verkeerde. Die omstandigheden mocht de minister meewegen bij de weigering van het wapenverlof, omdat het laatste incident dateert van slechts twee en een half jaar voor het bestreden besluit. Die periode is te kort om vast te kunnen stellen dat [appellante] niet meer onder stressvolle omstandigheden verkeert. Daarnaast hebben die omstandigheden ongeveer een half jaar geduurd en waren deze dus niet van korte duur. Dat [appellante] inmiddels is verhuisd kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat de incidenten niet alleen bij haar woning waren, maar ook bij een sportclub en een kliniek.
Uit paragraaf 1.2 van Bijzonder deel (B) van de Cwm volgt verder dat als een aanvrager - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd, hij dit aan moet tonen met een schriftelijke verklaring van een arts of psychiater. Uit die verklaring moet blijken dat de arts of psychiater bekend is met de problemen van de aanvrager en dat die problemen niet (langer) een belemmering vormen om aan de aanvrager een vergunning te verlenen om wapens en munitie voorhanden te hebben. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:942, is die bewijslastverdeling niet onredelijk. Het was dus aan [appellante] om de stelling van de korpschef te weerleggen. Ter zitting is bovendien vastgesteld dat in het besluit van 18 februari 2020 de mogelijkheid van het overleggen van een verklaring van een arts of psychiater is benoemd. [appellante] heeft geen verklaring overgelegd van een arts of psychiater waaruit blijkt dat wapens en munitie wel aan haar kunnen worden toevertrouwd. De minister heeft dus op basis van de mutatierapporten mogen concluderen dat geringe twijfel bestond over het verantwoord zijn van het verlenen van een wapenverlof aan [appellante]. Het betoog faalt. 6. [appellante] voert verder aan dat de rechtbank heeft miskend dat alle relevante omstandigheden van het geval moeten worden betrokken bij de beoordeling of er aanwijzingen zijn voor vrees voor misbruik. De omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de intrekking van het voorgaande verlof kunnen er, gezien het tijdsverloop sinds die gebeurtenissen en de uitleg die [appellante] hierover heeft gegeven, daarom niet meer toe leiden dat de nieuwe aanvraag voor een wapenverlof kan worden afgewezen. Ter zitting heeft zij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2244. Hoewel in die uitspraak het wapenverlof niet werd toegekend, volgt daaruit wel dat de korpschef bij een nieuwe aanvraag zich, in het licht van het verdere tijdsverloop sinds de eerdere omstandigheden, daar opnieuw over moet buigen en daarover een gemotiveerd besluit moet nemen. [appellante] voert aan dat zij de offerte voor bivakmutsen, tie-rips, kogel- en steekwerende vesten en body-videocamera’s heeft gevraagd omdat zij deze producten wilde verkopen in haar webshop. Zij heeft dit onder een valse naam gedaan omdat zij eerder onder haar eigen naam geen offerte van het bedrijf kreeg. Verder voert [appellante] aan dat zij bij het onjuist opbergen van haar munitie handelde volgens de afspraken die zij tijdens de kluiscontrole met R.W.D. van den Hoofdakker van de politie had gemaakt. Volgens [appellante] heeft Van den Hoofdakker haar gezegd dat plaatsing achter een schot van de gesloten kluis waarin de munitie lag, voldoende was. [appellante] stelt dat zij hier het gerechtvaardigd vertrouwen aan mocht ontlenen dat de munitie juist was opgeborgen.
6.1. De rechtbank heeft in de uitspraak van 23 januari 2018 geoordeeld dat [appellante] haar munitie niet volgens de opbergvoorschriften had opgeborgen en onder een valse naam een offerte heeft opgevraagd voor de aankoop van bivakmutsen, tie-rips, kogel- en steekwerende vesten en body-videocamera’s. Over dat laatste heeft [appellante] wisselende verklaringen afgelegd. Deze omstandigheden mochten volgens de rechtbank tot de conclusie leiden dat geringe twijfel gerechtvaardigd was over het verantwoord voorhanden hebben van wapens en munitie door [appellante]. Nu zij tegen de uitspraak van 23 januari 2018 geen hoger beroep heeft ingesteld, is de intrekking in rechte onaantastbaar geworden. Ten aanzien van de aan die intrekking ten grondslag liggende feiten heeft [appellante] geen nieuwe argumenten naar voren gebracht. De rechtbank had daarom geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan in haar eerdere uitspraak. De Afdeling ziet geen grond het oordeel van de rechtbank onjuist te vinden.
6.2. Wel is de vraag hoe lang deze omstandigheden meegewogen mogen worden bij het beoordelen van een nieuwe aanvraag van een wapenverlof. In de Cwm is geen terugkijktermijn bepaald voor "andere omtrent de aanvrager bekende feiten". De minister heeft de omstandigheden die hebben geleid tot intrekking van het vorige wapenverlof meegewogen in samenhang met de stressvolle omstandigheden die volgen uit de pogingen tot aangifte van [appellante]. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat de minister dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen. Daarbij is van belang dat de omstandigheden die tot intrekking hebben geleid dateren van april 2016 en op het moment van het bestreden besluit dus nog geen vier jaar geleden waren. De Afdeling is van oordeel dat die termijn in dit geval te kort is om te oordelen dat de minister die omstandigheden niet had mogen meewegen. De uitspraak van de Afdeling van 6 oktober 2021, waar [appellante] ter zitting naar verwezen heeft, doet daaraan niet af, omdat uit die uitspraak volgt dat het bestaan van de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag voor een wapenverlof in te dienen niet betekent dat de korpschef zonder meer een wapenverlof moet verlenen. Zowel de korpschef als de minister hebben in dit geval de relevante feiten en omstandigheden afgewogen in het licht van het tijdsverloop, en daarover een gemotiveerd besluit genomen. Het betoog van [appellante] dat de korpschef een kortere terugkijktermijn had moeten hanteren, en daarom de omstandigheden die hebben geleid tot intrekking van het wapenverlof niet had moeten meewegen in de beoordeling van de nieuwe aanvraag, faalt.
7. [appellante] voert verder aan dat een wapenverlof in het geval van een veroordeling na vier jaar weer kan worden verleend. Bovendien biedt de Cwm, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, uitdrukkelijk de ruimte om af te zien van intrekking, zelfs als wettelijke voorschriften overtreden zijn. [appellante] verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1950. Als er bij strafrechtelijke veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken ruimte is om af te zien van intrekking, geldt dat zeker ook voor andere omtrent de aanvrager bekende feiten. Daarnaast is [appellante] van mening dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit haar onevenredig in haar belangen raakt. Ter zitting heeft zij verwezen naar de uitspraak van de grote kamer van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285, over de toetsing van besluiten aan het evenredigheidsbeginsel. Doordat [appellante] geen wapenverlof heeft, mag zij alleen met een verenigingswapen de schietsport beoefenen. Dit wapen is niet op de persoon afgesteld, waardoor [appellante] de schietsport niet meer goed kan uitoefenen. Nu [appellante] niet is veroordeeld en geen enkel strafbaar feit heeft begaan, is het besluit onevenredig en had de minister van de Cwm moeten afwijken. 7.1. Uit paragraaf 1.2 van Bijzonder deel (B) van de Cwm volgt dat het weigeren van een verlof uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie is, maar een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van dit maatschappelijke belang is, zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken uitzondering voldoende reden om een verlof niet te verlenen. Nu de minister, zoals volgt uit overweging 5.2, tot de conclusie mocht komen dat er geringe twijfel bestond over het verantwoord zijn van het verlenen van een wapenverlof aan [appellante], heeft hij het maatschappelijke belang van de veiligheid van de samenleving voor mogen laten gaan op het belang van [appellante] om met haar eigen wapen de schietsport uit te oefenen. Daarnaast is van belang dat de weigering van het wapenverlof van 18 februari 2020 niet betekent dat [appellante] nooit meer een wapenverlof krijgt. Het staat [appellante] vrij een nieuwe aanvraag voor een wapenverlof in te dienen. De weigering van het wapenverlof is daarom niet onevenredig. Het betoog faalt.
Conclusie
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022
BIJLAGE
Wet wapens en munitie
Artikel 7
1. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, geweigerd indien:
[…]
c. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
d. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt; of
[…]
2. De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen kunnen, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan en onverminderd verordening (EU) nr. 258/2012, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door Onze Minister worden gewijzigd of ingetrokken:
[…]
b. indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd;
[…]
Circulaire wapens en munitie 2018
B. Bijzonder deel
1.2. Invulling van het ‘vrees voor misbruik’ criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering - ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State - voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
[…]
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
Algemeen
Vrees voor misbruik kan ook worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten.
[…]
Psychische gesteldheid
In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen. In het bezit van een vuurwapen zou de vergunninghouder een gevaar zijn voor zichzelf en voor de openbare orde en veiligheid. Indien de aanvrager of vergunninghouder - in tegenstelling tot de korpschef - van mening is dat het voorhanden hebben van wapens en munitie wel aan hem kan worden toevertrouwd dan dient hij dit aan te tonen middels een schriftelijke verklaring van een arts/psychiater. Uit deze verklaring moet duidelijk blijken dat de arts/psychiater bekend is met de problemen van betrokkene en dat deze niet (langer) een belemmering vormen om aan betrokkene een vergunning te verlenen voor het voorhanden hebben van (vuur)wapens. Een dergelijke verklaring wordt dan in de beoordeling betrokken, maar daaraan hoeft niet altijd doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Dat is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Zo mag van iemand die recent nog onder behandeling was in verband met zijn psychische gesteldheid, worden verwacht dat hij over een langere periode aantoont dat zijn psychische gesteldheid niet meer aan het bezit van wapens en munitie in de weg staat.
Risicofactoren betreffende de psychische gesteldheid van aanvragers of houders van een wapenverlof met het oog op potentieel misbruik van een (legaal) vuurwapen zijn:
[…]
• Stressvolle omstandigheden (problemen in relationele sfeer, problemen in de arbeidssfeer of opleiding, gebrekkig sociaal steunsysteem en stressvolle levensomstandigheden);
[…]
Deze risicofactoren worden in het aanvraagproces in ieder geval meegewogen. Daarbij gaat het niet zozeer om de klinische kant van de psychische aandoening, maar veel meer om het risico dat de aandoening inhoudt voor risicovol gedrag.
[…]