ECLI:NL:RVS:2021:2244

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
202100073/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wapenverlof op basis van vrees voor misbruik door aanvrager

In deze zaak heeft de Raad van State op 6 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een wapenverlof door de korpschef van politie. De aanvraag werd afgewezen op basis van vrees dat het onder zich hebben van wapens of munitie niet aan [appellant] kon worden toevertrouwd. Deze vrees was gebaseerd op politiegegevens en informatie uit het Justitieel Documentatieregister, waaruit bleek dat er aangiften waren gedaan van smaad/laster en belaging door vrouwen met wie [appellant] contact had gehad. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de afwijzing van de minister van Justitie en Veiligheid in administratief beroep bevestigd, en [appellant] ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelde dat de minister op basis van de beschikbare gegevens op zijn minst geringe twijfel mocht hebben over de betrouwbaarheid van [appellant] als wapenhouder. De rechtbank had terecht waarde gehecht aan de aangiften van de vrouwen en de bevindingen van de wijkagent. [Appellant] betoogde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor de afwijzing, maar de Raad van State oordeelde dat de minister niet verplicht was om te wachten op een veroordeling voordat hij vrees voor misbruik kon aannemen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de verklaringen van vrienden en kennissen van [appellant] niet voldoende waren om de bevindingen van de wijkagent te weerleggen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid bij het verlenen van wapenverlof en de mogelijkheid voor [appellant] om in de toekomst opnieuw een aanvraag in te dienen, waarbij de korpschef opnieuw moet beoordelen of er aanleiding is om een wapenverlof te verlenen.

Uitspraak

202100073/1/A3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 20 november 2020 in zaak nr. 20/1767 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft de korpschef van politie de aanvraag van [appellant] voor een wapenverlof afgewezen.
Bij besluit van 2 juni 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 25 augustus 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Kemper, advocaat te Rosmalen, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.L. de Gier, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De korpschef heeft de aanvraag van [appellant] voor een wapenverlof afgewezen omdat hij vreest dat het onder zich hebben van wapens of munitie niet aan [appellant] kan worden toevertrouwd. De korpschef heeft deze vrees gebaseerd op politiegegevens en de informatie die hij heeft opgevraagd uit het Justitieel Documentatieregister. Daaruit is het volgende naar voren gekomen:
1.1.    De minister heeft de afwijzing van de aanvraag in administratief beroep gehandhaafd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat op basis van deze gegevens op zijn minst geringe twijfel aan het kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens of munitie bij [appellant] aanwezig is, die het niet verlenen van een wapenverlof rechtvaardigt.
Hoger beroep
2.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hoewel de drempel om geringe twijfel te kunnen hebben niet hoog is, er wel een drempel is. Er zijn in dit geval onvoldoende aanknopingspunten om geringe twijfel te kunnen hebben en de aanvraag daarom af te wijzen. De processen-verbaal en mutatierapporten waar de minister naar verwezen heeft, hebben niet tot vervolging of een veroordeling geleid. Er is geen sprake van een situatie waarin dat nog valt te verwachten, wat volgens [appellant] wel noodzakelijk is om geringe twijfel te kunnen hebben. Daarnaast kunnen twijfels geplaatst worden bij de processen-verbaal van aangifte, omdat deze afkomstig zijn van vrouwen waarmee hij kort een relatie heeft gehad en de verklaringen mogelijk uit rancune zijn gedaan. Het proces-verbaal van bevindingen van de wijkagent is verder op een groot aantal punten niet nader onderbouwd en geeft een verkeerd beeld van hem. Hij heeft verklaringen van vrienden, kennissen en zijn werkgever overgelegd waaruit een ander beeld van hem naar voren komt en waar de rechtbank ten onrechte geen waarde aan heeft gehecht. Tot slot is volgens [appellant] onvoldoende vastgesteld dat hij onder psychische druk staat. Er hoeft weliswaar geen psychologisch onderzoek naar hem plaats te vinden, maar niet iedere constatering van iemand zonder expertise, in dit geval de wijkagent, kan zomaar als waarheid worden aangenomen, aldus [appellant].
Het wettelijk kader
3.       Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet wapens en munitie bepaalt dat een wapenverlof wordt geweigerd als er reden is om te vrezen dat de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd. Volgens de Circulaire wapens en munitie 2019 (hierna: Cwm 2019) komt degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is tegen de achtergrond van het grote maatschappelijke veiligheidsbelang geringe twijfel aan het verantwoord zijn van het wapenverlof al voldoende reden om dit te weigeren, op voorwaarde dat deze twijfel onderbouwd en objectief toetsbaar is. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2440.
3.1.    Volgens paragraaf 1.2, Bijzonder Deel B, van de Cwm 2019 kan bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat, gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen. Bij dergelijk onderzoek kan blijken van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en van andere over de aanvrager bekende feiten. De vrees voor misbruik kan onder andere worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Daarnaast volgt uit de Cwm 2019 dat ook de psychische gesteldheid een te beoordelen aspect is bij de aanvraag. In beginsel is het niet verantwoord om aan iemand die - door oorzaken van zowel interne, als externe aard - onder sterke psychische druk staat, wat tot uitdrukking komt in een onvoorspelbaar gedragspatroon of (bijvoorbeeld) alcohol- en drugsmisbruik en waarbij de indruk bestaat dat de vergunninghouder zichzelf niet in de hand heeft, het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie toe te vertrouwen.
Beoordeling hoger beroep
4.       De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister op basis van de onder 1 weergegeven registraties uit het Justitieel Documentatieregister en de politiegegevens op zijn minst geringe twijfel mocht hebben over het aan [appellant] kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens of munitie. De rechtbank heeft er terecht waarde aan gehecht dat twee verschillende vrouwen onafhankelijk van elkaar in 2017 en 2018 aangifte van smaad/laster dan wel belaging hebben gedaan, waarbij de ervaringen van deze vrouwen met [appellant] in lijn zijn met de ervaringen van de wijkagent die in het proces-verbaal van bevindingen van 21 augustus 2019 zijn neergelegd. Wat [appellant] heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Daarvoor is het volgende van belang.
4.1.    Volgens de Cwm 2019 kan vrees voor misbruik worden gebaseerd op een proces-verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid. [appellant] heeft erop gewezen dat volgens de Cwm 2019 een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid zich voordoet wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door een rechter of officier van justitie nog geen sprake is geweest. Uit de Cwm 2019 volgt echter niet dat die vrees er niet ook kan zijn als vaststaat dat het proces-verbaal niet zal leiden tot een veroordeling door de rechter of vervolging door de officier van justitie. Zo wordt in de Cwm 2019 een sepot vermeld als omstandigheid waarop vrees voor misbruik kan worden gebaseerd. Bovendien gaat het niet zonder meer om het feit dat er twee aangiftes tegen [appellant] zijn gedaan en of daar al dan niet strafvervolging uit voortgekomen is, maar om het beeld dat uit de aangiftes, mutatierapporten en het proces-verbaal van bevindingen over zijn gedrag en karakter naar voren komt. Volgens de Cwm 2019 kan vrees voor misbruik immers worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen en transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Niet is vereist dat strafvervolging tegen [appellant] is ingesteld om vrees voor misbruik te kunnen hebben. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2047, onder 3.1.
4.2.    Een bestuursorgaan mag, onverminderd zijn eigen verantwoordelijkheid om een besluit zorgvuldig voor te bereiden, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze bevindingen eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Als die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.3.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] overgelegde verklaringen van kennissen, vrienden en zijn werkgever onvoldoende zijn om niet van het proces-verbaal van bevindingen uit te mogen gaan. Die verklaringen zijn immers op verzoek van [appellant] opgesteld en betwisten niet concreet wat in het proces-verbaal van bevindingen staat, zodat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inhoud van het proces-verbaal onjuist is. Ook de enkele betwisting van het proces-verbaal in zijn zienswijze van 15 september 2019 is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat, zoals onder 4 is overwogen, de door de wijkagent in het proces-verbaal van bevindingen van 21 augustus 2019 gegeven beschrijving van het gedrag en karakter van [appellant] in hoge mate overeenkomt met het beeld dat over [appellant] naar voren komt uit aangiftes en mutatierapporten. Zijn zienswijze waarin [appellant] zijn kant van het verhaal toelicht en reageert op de aangiftes en mutatierapporten is gelet op de overeenkomende beschrijvingen van zijn gedrag en karakter onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.4.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beeld van het gedrag en karakter van [appellant] dat uit de aangiftes, mutatierapporten en het proces-verbaal van bevindingen naar voren komt voldoende is om geringe twijfel te mogen hebben, zodat niet beoordeeld hoeft te worden of de psychische gesteldheid van [appellant] in de weg staat aan het verlenen van een wapenverlof. Dat betekent dat de aanvraag voor een wapenverlof mocht worden afgewezen.
Het betoog faalt.
5.       Ten overvloede merkt de Afdeling op dat de aanvraag van [appellant] van 6 augustus 2019 dateert en dat het [appellant] vrijstaat om in de toekomst een nieuwe aanvraag voor een wapenverlof in te dienen. Dat betekent niet dat de korpschef dan zonder meer een wapenverlof moet verlenen, maar hij zal zich, in het licht van het verdere tijdsverloop sinds de hiervoor onder 1 vermelde registraties, daar opnieuw over moeten buigen en daarover een gemotiveerd besluit moeten nemen.
Slotsom
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vries
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2021
582-960