ECLI:NL:RVS:2022:910

Raad van State

Datum uitspraak
25 maart 2022
Publicatiedatum
25 maart 2022
Zaaknummer
202003855/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag vreemdeling voor document rechtmatig verblijf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou bevestigen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 17 april 2020 de aanvraag afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 3 december 2019 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 11 juni 2020 het beroep van de vreemdeling ongegrond. De vreemdeling, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.J.J. Jansen, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 25 maart 2022 uitspraak gedaan. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling met onbekende bestemming was vertrokken, maar de gemachtigde van de vreemdeling gaf aan dat zij nog in Nederland verbleef en de procedure wilde voortzetten. De Afdeling oordeelde dat de vreemdeling nog steeds belang had bij de beoordeling van haar hoger beroep.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris een onjuiste bewijsmaatstaf en beoordelingskader had gehanteerd. Hierdoor was het besluit ondeugdelijk gemotiveerd. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van 3 december 2019 werd eveneens vernietigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

202003855/1/V1.
Datum uitspraak: 25 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 juni 2020 in zaak nr. 19/9394 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 3 december 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Jansen, advocaat te Kapelle, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling met onbekende bestemming vertrokken. De gemachtigde van de vreemdeling heeft echter laten weten dat zij contact met de vreemdeling onderhoudt en dat de vreemdeling nog in Nederland verblijft en de procedure wil doorzetten. De Afdeling stelt daarom vast dat de vreemdeling nog steeds belang heeft bij de beoordeling van haar hoger beroep (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:523, onder 1).
2.       Wat de vreemdeling in de enige grief aanvoert, gaat over een rechtsvraag die de Afdeling eerder heeft beantwoord. Zie de uitspraak van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:433, onder 3.1 en 3.2, over de bewijsmaatstaf en het beoordelingskader voor de identiteit en nationaliteit van een gestelde derdelander die een beroep doet op het arrest van het HvJEU van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
2.1.    In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat als een vreemdeling geen geldig document voor grensoverschrijding of een geldig identiteitsbewijs heeft overgelegd om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen, hij zijn identiteit en nationaliteit met alle andere middelen, waaronder zijn verklaringen, aannemelijk kan maken. De staatssecretaris moet vervolgens beoordelen of die vreemdeling daarin is geslaagd. Daarbij moet hij alle door die vreemdeling aangedragen middelen afzonderlijk en in onderlinge samenhang kenbaar bezien.
2.2.    De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris een onjuiste bewijsmaatstaf en een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd en dat hij het besluit daarom ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Alleen al daarom slaagt de grief.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 december 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 11 juni 2020 in zaak nr. 19/9394;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 3 december 2019, V-nr. […];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2022
154-910