ECLI:NL:RVS:2022:900

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
202006093/1/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit hogere grenswaarden geluid voor nieuwbouw appartementen en commerciële ruimte in Valkenswaard

Op 30 maart 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin appellanten, [appellante A] en [appellante B], in beroep gingen tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard. Dit besluit, genomen op 16 juni 2020, betrof de vaststelling van hogere grenswaarden voor geluid vanwege wegverkeer in het kader van de bouw van vier appartementen en een commerciële ruimte op een perceel in Valkenswaard. De appellanten, die een garagebedrijf exploiteren op nabijgelegen percelen, vreesden dat de hogere grenswaarden hun bedrijfsvoering zouden beperken. Ze stelden dat de normen in de Wet Geluidhinder (Wgh) voor geluidgevoelige objecten werden overschreden en dat het college ten onrechte enkel rekening had gehouden met wegverkeerslawaai.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 12 januari 2022, waarbij zowel de appellanten als het college en de indiener van de omgevingsvergunning, [partij], aanwezig waren. De appellanten voerden aan dat het college niet de juiste maximale ontheffingswaarde had toegepast en dat de geluidnormen niet enkel ter bescherming van toekomstige bewoners van de nieuwbouwwoningen strekten, maar ook hun bedrijfsbelangen moesten waarborgen. Het college en [partij] betoogden echter dat het relativiteitsvereiste in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de weg stond aan vernietiging van het besluit, omdat de appellanten geen eigenaar waren van de nieuw te bouwen woningen en hun belangen niet onder de bescherming van de Wgh vielen.

De Afdeling oordeelde dat de regeling in artikel 83 van de Wgh uitsluitend strekt tot bescherming van de belangen van toekomstige bewoners van de nieuwbouwwoningen en niet van de bedrijfsbelangen van de appellanten. Aangezien de beroepsgronden van de appellanten niet tot vernietiging van het besluit konden leiden, verklaarde de Afdeling het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het relativiteitsvereiste en de specifieke bescherming die de Wgh biedt aan geluidgevoelige objecten.

Uitspraak

202006093/1/R2.
Datum uitspraak: 30 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A], gevestigd te [plaats], [appellante B], gevestigd te Valkenswaard en EMA Vastgoed B.V., gevestigd te Eindhoven (hierna: [appellante A] en anderen),
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juni 2020 heeft het college ter voorbereiding van de bouw van vier appartementen en een commerciële ruimte op het perceel [locatie 1] - [locatie 2] in Valkenswaard krachtens artikel 83 van de Wet Geluidhinder (hierna: Wgh) hogere grenswaarden voor het wegverkeer vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2022, waar [appellante A] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. L.C.G. Hoenselaar-Bots, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Visser, mr. M. Walta, bijgestaan door ir. E.H.J. Philippens, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door R. Martens, rechtsbijstandverlener te Valkenswaard, als partij gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 11 december 2018 heeft [partij] een aanvraag ingediend tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een commerciële ruimte met daarboven vier appartementen op het perceel op [locatie 1] - [locatie 2] te Valkenswaard. Het college heeft ten behoeve van de omgevingsvergunning op grond van de Wgh hogere grenswaarden voor het wegverkeer vastgesteld voor dit perceel.
2.       EMA Vastgoed B.V. is de eigenaar van de naburige percelen op [locatie 3] en [locatie 4] en [locatie 5]. [appellante A] en [appellante B] exploiteren daar een garagebedrijf. In 2018 heeft er een brand gewoed in het garagebedrijf, waardoor thans nog niet alle werkzaamheden plaatsvinden die het garagebedrijf voor de brand uitvoerde. [appellante A] en anderen kunnen zich niet verenigen met het besluit tot vaststelling hogere grenswaarden, omdat zij vrezen voor een beperking van hun (toekomstige) bedrijfsvoering.
Het relativiteitsvereiste
3.       [appellante A] en anderen betogen dat de normen in de Wgh voor geluidgevoelige objecten worden overschreden. Ten onrechte is bij de vaststelling van de hogere grenswaarden enkel rekening gehouden met wegverkeerslawaai. Zij betogen verder dat het college in de afweging die ten grondslag ligt aan het besluit ten onrechte uitgaat van vervangende nieuwbouw. Aangezien hier geen sprake van is, kan geen gebruik worden gemaakt van de maximale ontheffingswaarde van 68 dB zoals omschreven in artikel 83, vijfde lid, van de Wgh. In plaats daarvan had de maximale waarde van 63 dB, zoals omschreven in artikel 83, tweede lid, Wgh, van toepassing moeten zijn.
3.1.    Volgens het college en [partij] staat het in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde relativiteitsvereiste er aan in de weg dat het besluit van 16 juni 2020 tot vaststelling van hogere grenswaarden wordt vernietigd. [appellante A] en anderen komen op voor de bescherming van de exploitatiemogelijkheden van het garagebedrijf. Dit belang valt volgens het college en [partij] niet binnen het beschermingsbereik van de geluidnorm in artikel 83, tweede lid, van de Wgh, nu deze norm strekt tot bescherming van de bewoners van de nieuw te bouwen appartementen tegen geluidsoverlast als gevolg van wegverkeerslawaai.
3.2.    [appellante A] en anderen stellen zich op het standpunt dat het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep. [appellante A] en anderen verwijzen hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2012, (ECLI:NL:RVS:2012:BW9570) en 28 maart 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW0181). Ter zitting hebben zij toegelicht dat volgens hen uit deze uitspraken volgt dat de bepalingen uit de Wgh ook beogen de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen.
Verder wijzen [appellante A] en anderen erop dat uit de uitspraak van de Afdeling van 19 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP1352) volgt dat het relativiteitsvereiste er niet aan in de weg staat dat belanghebbenden zich in rechte op de norm van een goede ruimtelijke ordening beroepen voor zover die norm betrekking of mede betrekking heeft op hun eigen belangen. De norm van een goede ruimtelijke ordening beschermt ook het belang van een bedrijf bij een ongestoorde uitoefening van dit bedrijf, dat onder druk kan komen te staan door de nabijheid van woningen, aldus [appellante A] en anderen. Zij wijzen daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 12 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY5874) en 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4044 en ECLI:NL:RVS:2014:4030).
3.3.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
3.4.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
3.5.    Het college en [partij] stellen zich terecht op het standpunt dat de regeling in artikel 83 van de Wgh, op grond waarvan in dit geval de hogere waarden voor de geluidbelasting op de nieuwbouwwoningen vanwege het wegverkeer zijn vastgesteld, alleen strekt tot bescherming van de belangen van (toekomstige) bewoners of gebruikers van de nieuwbouwwoningen. [appellante A] en anderen zijn geen eigenaar van één van de woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en niet is gebleken van concrete interesse in de koop en/of bewoning van een van deze woningen door [appellante A] en anderen. Zoals in de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:601), onder 11.2 is overwogen, strekt de regeling in artikel 83 van de Wgh ertoe dat bij besluit wordt vastgesteld welke geluidbelasting bij een geluidgevoelig gebouw vanwege een weg maximaal mag optreden. Deze regeling strekt daarmee tot bescherming van de gebruikers of bewoners van de nieuw te bouwen woningen, waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld. Gelet hierop strekt de regeling in artikel 83 van de Wgh kennelijk niet tot bescherming van de bedrijfsbelangen van de bedrijven die, zoals ook in die uitspraak aan de orde, vrezen voor belemmering van hun bedrijfsactiviteiten, aldus deze uitspraak.
De uitspraken waar [appellante A] en anderen zich op beroepen, hadden onder meer betrekking op vastgestelde hogere waarden vanwege industrielawaai. De Afdeling oordeelde in die uitspraken dat de regeling in de Wgh over hogere waarden voor industrielawaai mede strekt ter bescherming van de belangen van bedrijven gevestigd op het industrieterrein. In dit geval zijn echter geen hogere waarden voor industrielawaai vastgesteld, maar hogere waarden vanwege het wegverkeer. De genoemde uitspraken hebben dus betrekking op een andere situatie.
Zoals hiervoor is overwogen strekt de regeling in artikel 83 van de Wgh waarop het bestreden besluit is gebaseerd alleen tot bescherming van de belangen van (toekomstige) bewoners of gebruikers van de nieuwbouwwoningen. Deze norm uit de Wgh is een andere dan de norm van een goede ruimtelijke ordening waarop [appellante A] en anderen zich beroepen. Voor zover [appellante A] en anderen hebben aangevoerd dat het geluidonderzoek voor de vaststelling van de hogere grenswaarde tekort schiet omdat enkel rekening is gehouden met wegverkeerslawaai en omdat het hogere waardenbesluit ten onrechte uitgaat van vervangende nieuwbouw en daarmee van een onjuiste maximale ontheffingswaarde, ziet dit betoog op de mogelijke gevolgen van de geluidbelasting vanwege het wegverkeer voor het woon- en leefklimaat bij de nieuw te bouwen woningen. Dat betekent dat [appellante A] en anderen zich beroepen op een norm uit de Wgh die niet ziet op de bescherming van hun bedrijfsbelangen.
Omdat de beroepsgronden van [appellante A] en anderen gezien het relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het besluit kunnen leiden, ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking daarvan.
Conclusie
4.       Het beroep is ongegrond.
5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022
429-980