ECLI:NL:RVS:2012:BW0181

Raad van State

Datum uitspraak
28 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201109828/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
  • W. Sorgdrager
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwen van woningen aan de Houthaven te Schiedam en geluidshinder door industriële activiteiten

In deze zaak gaat het om een projectbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam voor de bouw van 64 woningen aan de oostzijde van de Houthaven. Het project omvat ook de plaatsing van een stalen damwand en een brug voor tijdelijk bouwverkeer. Het college heeft bij besluit van 5 juli 2011 hogere grenswaarden vastgesteld voor de geluidbelasting van de woningen vanwege nabijgelegen industriële activiteiten. De besloten vennootschap ERS Equipment Rental & Services B.V. heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld, omdat zij van mening is dat de geluidgrenzen te hoog zijn vastgesteld en dat de bekendmaking van de ontwerpbesluiten niet correct is verlopen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 december 2011. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de besluiten van het college gecoördineerd zijn voorbereid en dat de Crisis- en herstelwet van toepassing is. De Afdeling heeft vastgesteld dat ERS niet benadeeld is door de gestelde fouten in de bekendmaking van de ontwerpbesluiten. De geluidbelasting van de woningen is berekend op basis van een akoestisch rapport, en de Afdeling concludeert dat de hogere grenswaarden niet onaanvaardbaar zijn. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat het projectbesluit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ondanks de bezwaren van ERS over de geluidshinder en de afstand tot haar bedrijf.

Uiteindelijk heeft de Raad van State het beroep van ERS ongegrond verklaard, waarmee het projectbesluit van het college in stand blijft. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de belangen van woningbouw en de bestaande industriële activiteiten in de omgeving.

Uitspraak

201109828/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ERS Equipment Rental & Services B.V., gevestigd te Schiedam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college een projectbesluit genomen ten behoeve van het bouwen van 64 woningen aan de oostzijde van de Houthaven te Schiedam op het perceel kadastraal bekend gemeente Schiedam, sectie M, nr. 7493, het plaatsen van een stalen damwand aan de oostzijde van de Houthaven, het plaatsen van een brug ten behoeve van tijdelijk bouwverkeer en vervolgens als verbinding voor langzaam verkeer en calamiteitenverkeer in het verlengde van de Nieuwe Maasstraat te Schiedam, alsmede de inrichting van de openbare ruimte ter plaatse van de bouwplannen als verblijfsgebied (hierna: het project).
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college op grond van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) hogere grenswaarden vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de Westfrankelandsedijk van de gevels van 12 van de voorziene woningen, de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege de industrieterreinen Schiedam-Zuid en Waal-Eemhaven van de gevels van 32 van de voorziene woningen, alsmede de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid van de gevels van 32 van de voorziene woningen.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 juli 2011 heeft het college aan A.M. Vastgoed B.V. bouwvergunningen eerste fase verleend voor het project.
Tegen de besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 heeft ERS bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2011, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2011, waar ERS, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.J.C. Hovens, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door E. Goudriaan, werkzaam bij L.B.P. Sight (hierna: Sight), zijn verschenen. Voorts is daar A.M. Vastgoed gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
Buiten bezwaren van partijen is ter zitting een nader stuk ingediend.
2. Overwegingen
2.1. De besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.
2.2. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of op de besluiten van 5 juli 2011 en 25 juli 2011 de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) van toepassing is.
2.2.1. In artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wro, zoals deze bepaling luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, is bepaald dat bij besluit van de raad gevallen of categorieën van gevallen kunnen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen, besluiten worden gecoördineerd.
2.2.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van deze wet van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.
2.2.3. Gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van deze wet van toepassing op alle besluiten die nodig zijn voor de ontwikkeling of verwezenlijking van het ruimtelijke project dat is opgenomen in bijlage I bij de wet. Nu het projectbesluit van 5 juli 2011 voorziet in de mogelijkheid van de bouw van 64 woningen is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit, alsmede op de andere in het kader van de gemeentelijke coördinatieregeling genomen besluiten.
2.3. ERS betoogt dat de ontwerpbesluiten niet op de juiste wijze bekend zijn gemaakt. Deze bekendmaking is volgens haar in strijd met artikel 3.8, 3.10, 3.30 en 3.31 van de Wro en artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe voert zij aan dat in de publicatie van de kennisgeving van de ontwerpbesluiten ten onrechte is vermeld dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage ligt en daarmee de mogelijkheid is geopend om tegen een niet bestaand besluit zienswijzen in te dienen terwijl diezelfde mogelijkheid niet wordt genoemd voor het besluit dat wel ter inzage lag, te weten het ontwerpprojectbesluit. Voorts wijst ERS er op dat in de publicatie ten onrechte is vermeld dat de gemeenteraad het bevoegde orgaan is waar zienswijzen konden worden ingediend, terwijl dit het college is. ERS voert verder aan dat de ontwerpbesluiten in strijd met artikel 3:13 van de Awb niet aan haar zijn toegezonden, terwijl zij wel belanghebbende is en dat voorts niet duidelijk is of ten aanzien van andere belanghebbenden, zoals de bewoners van omliggende woningen, wel aan deze verplichting is voldaan.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Ingevolge het tweede lid, blijft artikel 6:22 van de Awb buiten toepassing.
2.3.2. Vast staat dat ERS niet is benadeeld door de door haar gestelde fouten in de publicatie van de kennisgeving van de ontwerpbesluiten. Uit de publicatie blijkt duidelijk dat het college voornemens is planologische medewerking te verlenen aan de bouwplannen en wat die bouwplannen inhouden. Ter zitting heeft het college voorts verklaard dat bij de raad van de gemeente geen zienswijzen zijn ingebracht tegen een ontwerpbestemmingsplan, zoals dat was vermeld in de publicatie. Het is daarom niet aannemelijk dat als gevolg van de gestelde fouten in de publicatie belanghebbenden hebben afgezien van het indienen van zienswijzen.
Van strijd met artikel 3:13 van de Awb is voorts geen sprake. Anders dan ERS betoogt, volgt uit dit artikel niet dat de ontwerpbesluiten aan alle belanghebbenden verzonden hadden moeten worden. De besluiten zijn niet tot hen gericht.
Het betoog faalt.
Het besluit hogere grenswaarden
2.4. ERS exploiteert op het industrieterrein Schiedam-Zuid een scheepswerf waar schepen en werkeilanden worden onderhouden en gerepareerd. De voorziene woningen worden opgericht binnen de geluidzone van dit industrieterrein, alsmede binnen de geluidzones van de industrieterreinen Waal-Eemhaven en Havens-Noordwest en de Westfrankelandsedijk. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting op een aantal voorziene woningen de voorkeursgrenswaarden zal overschrijden. Om die reden heeft het college bij besluit van 5 juli 2011 hogere grenswaarden vastgesteld. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op het akoestisch rapport van adviesbureau Sight van 18 januari 2010.
2.5. ERS betoogt dat het college bij het besluit van 5 juli 2011 te hoge grenswaarden heeft vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de gevels van de voorziene woningen vanwege de industrieterreinen Schiedam-Zuid en Waal-Eemhaven. Daartoe voert zij aan dat het college bij de vaststelling van de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid ten onrechte de zeehavennorm, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh heeft toegepast, omdat het geluid op de voorziene woningen niet in hoofdzaak afkomstig is van zeehavengebonden activiteiten die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, maar van generatoren en motoren die zich bevinden in de schepen en werkeilanden die zij onderhoudt en repareert. Zij voert voorts aan dat het college de gecumuleerde geluidbelasting onjuist heeft berekend en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niveau van die belasting aanvaardbaar is.
2.5.1. Ingevolge artikel 44 van de Wgh is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege het betrokken industrieterrein, van de gevel van woningen binnen een krachtens artikel 40 vast te stellen zone, behoudens artikel 45, 50 dB(A).
Ingevolge artikel 45, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, bedoeld in artikel 44, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde voor geprojecteerde woningen 55 dB(A) en voor aanwezige of in aanbouw zijnde woningen 60 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 59 zijn met betrekking tot de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, vanwege een industrieterrein (bestaand), van de gevel van binnen de zone nieuw te bouwen en nog niet geprojecteerde woningen, de artikelen 44 en 45 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de vast te stellen waarde 55 dB(A) niet te boven mag gaan.
Ingevolge artikel 60, kan bij toepassing van artikel 59 met betrekking tot nieuw te bouwen woningen in een gebied gelegen binnen een bestaande zone van een industrieterrein met activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, voor woningen waarvan de geluidsbelasting in hoofdzaak wordt bepaald door die activiteiten, een waarde worden vastgesteld van ten hoogste 60 dB(A), indien deze woningen worden gebouwd in het kader van een herstructurering, of planmatige verdichting van een bestaand woongebied, of wanneer de woningen worden gebouwd aansluitend aan het bestaande woongebied en slechts sprake is van een beperkte uitbreiding van het bestaande woongebied.
Ingevolge artikel 110a, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders binnen de grenzen van de gemeente bevoegd tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting.
Ingevolge het zesde lid, geven burgemeester en wethouders, indien artikel 110f van toepassing is, slechts toepassing aan het derde en vierde lid voor zover de gecumuleerde geluidsbelastingen na de correctie op grond van artikel 110f, derde lid, niet leiden tot een naar hun oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting.
Ingevolge artikel 110f, eerste lid, voor zover hier van belang, dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, indien een van de volgende onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde:
a. Afdeling 1 en afdeling 2 van hoofdstuk V,
b. Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI,
c. hoofdstuk VII, en
d. hoofdstuk VIII,
van toepassing is op woningen, ter plaatse van die woningen, overeenkomstig de door Onze Minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen.
Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
2.5.2. Het college heeft naar voren gebracht dat het relativiteitsvereiste, als bedoeld in artikel 1.9 van de Chw, in de weg staat aan de behandeling van het betoog van ERS dat zich richt tegen het besluit hogere grenswaarden, omdat zij zich zou beroepen op rechtsregels die slechts zijn gericht op de bescherming van bewoners van woningen of gebruikers van andere geluidgevoelige bestemmingen tegen lawaai en niet op de hoeveelheid geluid die een inrichting mag produceren.
Aan artikel 1.9 van de Chw kan, blijkens de tekst ervan, slechts toepassing worden gegeven indien de betrokken regel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011,
201006426/1/R2, kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 van de Chw de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
De door ERS ingeroepen bepalingen van de Wgh beogen zowel de belangen van de omwonenden bij een goed woon- en leefklimaat als de belangen van bedrijven bij een ongehinderde bedrijfsuitoefening te waarborgen. Deze bepalingen strekken dan ook mede ter bescherming van de belangen van ERS. Anders dan het college naar voren heeft gebracht, staat artikel 1.9 van de Chw dan ook niet in de weg aan een mogelijke vernietiging van het besluit tot vaststelling van de hogere grenswaarden op grond van het beroep dat ERS doet op de Wgh.
2.5.3. Voor het oordeel dat het college ten onrechte de zeehavennorm, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh, heeft toegepast bestaat geen grond. Dat de activiteiten van ERS zeehavengebonden zijn is niet in geschil. Voorts is evenmin in geschil dat de schepen en werkeilanden die zij onderhoudt en repareert zich noodzakelijkerwijs, mede gelet op de grootte daarvan, in de open lucht bevinden. Het college heeft de activiteiten van ERS, gelet hierop, terecht aangemerkt als activiteiten die zeehavengebonden zijn en die noodzakelijkerwijs in de open lucht plaatsvinden, als bedoeld in artikel 60 van de Wgh. Dat de generatoren en motoren die noodzakelijk zijn voor het repareren en onderhouden van de schepen en werkeilanden zich bevinden in de schepen/werkeilanden, doet daar, daargelaten het antwoord op de vraag of het grootste deel van het geluid dat ERS produceert afkomstig is van die bronnen, zoals ERS betoogt, niet aan af. Voor de vraag of sprake is van activiteiten als bedoeld in artikel 60 van de Wgh zijn de bedrijfsactiviteiten van ERS bepalend en niet de afzonderlijke werkzaamheden die worden verricht ten behoeve van die activiteiten.
2.5.4. Het college heeft zich onder verwijzing naar het akoestisch rapport van Sight van 18 januari 2010 op het standpunt gesteld dat de gecumuleerde geluidbelasting op een aantal van de voorziene woningen, 62 dB(A) bedraagt. Uit dat rapport en het besluit hogere grenswaarden van 5 juli 2011 blijkt dat is berekend wat de gecumuleerde geluidbelasting is als gevolg van de industrieterreinen Schiedam-Zuid, industrieterrein Havens Noordwest, industrieterrein Waal-Eeemhaven en het wegverkeerslawaai afkomstig van de Willem de Zwijgerlaan en Westfrankelandsedijk - Havendijk. Het rapport van Sight bevat daartoe voor de industrieterreinen, waaronder het terrein Schiedam-Zuid, figuren waarop de diverse geluidsbronnen zijn weergegeven die bij de berekening van de geluidbelasting zijn betrokken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geluidbelasting vanwege het industrieterrein Schiedam-Zuid niet juist zou zijn berekend, zoals ERS betoogt. De enkele stelling dat het voor ERS onduidelijk is of het geluid afkomstig van een aantal door haar genoemde bedrijven op dit industrieterrein is meegenomen in het door Sight uitgevoerde akoestisch onderzoek, is daarvoor onvoldoende.
Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een naar zijn oordeel onaanvaardbare geluidbelasting. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat binnen de voorziene woningen geen overschrijding van de maximale binnenwaarde van 33 dB(A) zal plaatsvinden, dat het verschil tussen de gecumuleerde geluidbelasting en de maximale geluidbelasting van 60 dB(A) dusdanig beperkt is dat dit niet leidt tot een significante verandering in de beleving van het geluid, alsmede dat het onderhavige gebied is gelegen in een transformatiegebied waarin de functie industrie wordt gewijzigd naar de functie wonen. Het college heeft, gelet op het voorgaande, voldoende gemotiveerd dat de gecumuleerde geluidbelasting niet leidt tot een naar zijn oordeel onaanvaardbare geluidsbelasting.
2.5.5. Uit het voorgaande volgt dat het door ERS aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat het besluit hogere grenswaarden van 5 juli 2011 voor vernietiging in aanmerking komt.
Het betoog faalt.
Het projectbesluit
2.6. Het project is in strijd met de ingevolge het bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften voor de Bebouwde Kom" (hierna: het bestemmingsplan) op de onderhavige gronden rustende bestemmingen "Bouwstrook van bebouwingsklasse SI" en "Water". Teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 3.10, eerste lid, van de Wro een projectbesluit genomen.
2.7. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
2.8. ERS betoogt dat het projectbesluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Daartoe voert zij aan dat de cumulatieve geluidbelasting de maximale norm van 60 dB(A) met 2 dB(A) overschrijdt en dat ter plaatse van de voorziene woningen sprake zal zijn van een overschrijding van de grenswaarden voor het maximale geluidniveau (Lmax) dat zij ingevolge de krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer aan haar verleende vergunning (hierna: milieuvergunning) mag produceren. Voorts wordt volgens ERS ten onrechte afgeweken van de richtafstand van 500 m uit de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure), nu de woningen op 350 m van ERS zijn voorzien. Zij wijst in dit verband op de aanbeveling in deze brochure dat het niet wenselijk is om in gebieden en binnen de invloedssfeer van die gebieden, waar activiteiten uit milieucategorie 3.2 en hoger zijn toegestaan, zoals het industrieterreinen Schiedam-Zuid, nieuwe gevoelige functies toe te laten. Het projectbesluit is tevens in strijd met het gemeentelijke Milieubeleidsplan 2009-2012 (hierna: milieubeleidsplan), aldus ERS.
2.8.1. Voor zover het college naar voren heeft gebracht dat, gelet op artikel van 1.9 van de Chw, de standpunten van ERS dat de cumulatieve geluidbelasting een zodanig hoog niveau heeft dat hierom het projectbesluit niet mocht worden genomen en dat het projectbesluit in strijd is met doelstellingen van het milieubeleidsplan, zoals de afname van het aantal geluidgehinderden in de gemeente, niet tot vernietiging van dat besluit kan leiden, volgt de Afdeling hem daarin niet. ERS heeft deze standpunten naar voren gebracht in verband met haar betoog dat het projectbesluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat een goed woon- en leefklimaat niet kan worden gegarandeerd. Artikel 1.9 van de Chw staat er niet aan in de weg dat door haar wordt aangevoerd dat in het gebied waar de woningen zijn voorzien, geen goed woon- en leefklimaat is gewaarborgd.
2.8.2. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.5.4, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de gecumuleerde geluidbelasting niet onaanvaardbaar is. ERS stelt tevergeefs dat het college bij het bepalen van een goed- en woonklimaat voor de voorziene woningen, rekening had moeten houden met de geluidbelasting die zij bij haar huidige en feitelijke bedrijfsvoering ter plaatse veroorzaakt. Het college heeft daarbij terecht de geluidbelasting die ERS mag veroorzaken ingevolge de haar verleende milieuvergunning tot uitgangspunt genomen.
De omstandigheid dat de projectlocatie op minder dan 500 m van het bedrijf van ERS is gelegen, biedt evenmin grond voor het oordeel dat het projectbesluit een goede ruimtelijke onderbouwing ontbeert. Niet in geschil is dat op het bedrijf van ERS milieucategorie 5.1 van de VNG-brochure van toepassing is. Weliswaar houdt de brochure een richtafstand aan van 500 m tussen woningen in een rustige woonwijk en een bedrijf van deze categorie, het college heeft zich evenwel op het standpunt kunnen stellen dat het gebied waar de woningen zijn voorzien, geen rustige woonwijk betreft, maar moet worden gekenmerkt als gemengd gebied, in welk geval de brochure tenminste een afstand van 300 m aanhoudt. Hoewel de projectlocatie aan één kant grenst aan een bestaande woonwijk, De Gorzen, bestaat de omgeving onder meer uit industrie- en havengebieden, vaarwater en wegen. Dat de VNG-brochure het in algemene zin niet wenslijk acht dat woningbouw wordt verwezenlijkt in de invloedssfeer van een havengebied, brengt niet mee dat het college in dit geval van het nemen van het projectbesluit had moeten afzien.
Het door ERS aangevoerde biedt evenmin grond voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het milieubeleidsplan. ERS heeft er op gewezen dat in het milieubeleidsplan is opgenomen dat het aantal geluidgehinderden ten opzichte van 2006 niet mag toenemen en het beleid er op gericht is dat het aantal geluidklachten afneemt. Het college heeft zich evenwel terecht op het standpunt gesteld dat het milieubeleidsplan in zoverre een algemene gemeentelijke doelstelling betreft en geen beleidsregel inhoudt. De doelstelling sluit niet uit dat het aantal geluidgehinderden op een bepaalde locatie toeneemt, maar per saldo ten opzichte van 2006 afneemt. Het college heeft zich evenzeer terecht op het standpunt gesteld dat het milieubeleidsplan weliswaar fysieke ingrepen in de openbare ruimte en sanering van geluidbelaste situaties nastreeft, maar niet dat volgens het milieubeleidsplan een besluit zoals het projectbesluit niet mag worden genomen indien dat niet gepaard gaat met het treffen van dergelijke maatregelen.
Voor het oordeel dat ERS zal worden beperkt in haar uitbreidingsmogelijkheden of vergunde bedrijfsvoering als gevolg van de realisering van het bouwplan bestaat voorts, gelet op de aanwezigheid van woningen op een kortere afstand tot ERS dan de voorziene woningen, geen grond.
Uit het voorgaande volgt dat het door ERS aangevoerde geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het projectbesluit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat ter plaatse van de projectlocatie geen goed woon- en leefklimaat zou kunnen worden gegarandeerd. Het betoog faalt.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Huijben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012
580.\