ECLI:NL:RVS:2022:832

Raad van State

Datum uitspraak
23 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
202103562/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om verstrekking van gegevens uit de basisregistratie personen door college van burgemeester en wethouders van Heemstede

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die zijn beroep tegen de afwijzing van een verzoek om gegevens uit de basisregistratie personen (brp) niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college van burgemeester en wethouders van Heemstede heeft op 19 augustus 2019 het verzoek van [appellant] om verstrekking van gegevens over twee personen afgewezen, omdat de voorwaarden uit de Wet basisregistratie personen niet vervuld waren. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, omdat de ingeschrevenen niet meer in Heemstede stonden ingeschreven. Dit oordeel is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd. De Afdeling oordeelt dat het college ten tijde van de indiening van het verzoek nog het bevoegde college was en dat er geen reden was om het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam als partij in de procedure te betrekken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek om vergoeding van proceskosten door [appellant] moest worden afgewezen, omdat het vervallen van het procesbelang niet aan het college te wijten was. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

202103562/1/A3.
Datum uitspraak: 23 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2021 in zaak nr. 20/894 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Heemstede.
Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2019 heeft het college een verzoek van [appellant] om verstrekking van gegevens over twee personen uit de basisregistratie personen (brp) afgewezen.
Bij besluit van 29 januari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2022, waar [appellant] via een videoverbinding is verschenen.
Overwegingen
Achtergrond van de zaak
1.       [appellant] heeft op 21 juli 2019 een verzoek ingediend bij het college, waarin hij vraagt om gegevens uit de brp van een publiek bekende persoon en zijn partner (hierna: de ingeschrevenen). Volgens [appellant] heeft hij die gegevens nodig voor een (voorlopig) getuigenverhoor in het kader van een herroepingszaak die speelt bij het Gerechtshof Amsterdam en een andere zaak die speelt bij het Gerechtshof Den Haag.
1.1.    Het college heeft dat verzoek bij zijn besluit van 19 augustus 2019 afgewezen. Volgens het college zijn de voorwaarden uit artikel 3.6 van de Wet basisregistratie personen (Wet brp) niet vervuld. Op grond van het eerste lid van dat artikel verstrekt het college op verzoek van een derde gegevens voor zover a) het gebruik van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift; b) de derde voorafgaand schriftelijke toestemming heeft van de ingeschrevene over wie de gegevens worden verstrekt of c) de verstrekking in overeenstemming is met het tweede lid. In het tweede lid staat dat bij algemene maatregel van bestuur door derden verrichte werkzaamheden worden aangewezen met een gewichtig maatschappelijk belang, ten behoeve waarvan gegevens uit de basisadministratie kunnen worden verstrekt. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit basisregistratie personen (Besluit brp). In bijlage 5 bij dat besluit zijn categorieën van derden aangewezen die in verband met hun werkzaamheden in aanmerking komen voor de verstrekking van gegevens (artikel 41 Besluit brp). Volgens het college valt [appellant] in zijn hoedanigheid van juridisch adviseur niet onder één van de in bijlage 5 genoemde categorieën van derden. Daarom heeft het college het verzoek om verstrekking van gegevens over de ingeschrevenen afgewezen.
1.2.    Bij zijn besluit op bezwaar van 29 januari 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard. Volgens het college voldoet het verzoek niet aan de voorwaarden in artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de Wet brp. Ook voldoet het verzoek niet aan de voorwaarde in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wet brp, omdat [appellant] geen advocaat is en daardoor niet behoort tot een aangewezen categorie van derden die werkzaamheden verrichten met een gewichtig maatschappelijk belang. Daarnaast is verstrekking op grond van artikel 3.9 van de Wet brp volgens het college niet mogelijk. In dat artikel staat dat gegevens kunnen worden verstrekt voor zover daarin is voorzien bij gemeentelijke verordening. Maar op grond van de Verordening gegevensverstrekking basisregistratie personen Heemstede 2018 en het daarbij behorende Reglement basisregistratie personen 2014 kunnen alleen gegevens worden verstrekt aan erkende instellingen die werkzaamheden op het terrein van sociaaljuridische zorgverlening verrichten. Verder staat op de persoonslijst van één van de ingeschrevenen een aantekening van een verstrekkingsbeperking, waardoor verstrekking van gegevens, gelet op artikel 3.21 van de Wet brp, pas mogelijk is na een afweging van belangen. Aan die belangenafweging komt het college echter niet toe, omdat [appellant] gelet op bijlage 5 bij het Besluit brp geen derde is en daarom niet is voldaan aan artikel 3.6, eerste lid, van de Wet brp.
Aangevallen uitspraak
2.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Na een e-mailwisseling tussen [appellant] en het college is duidelijk geworden dat de ingeschrevenen niet meer in Heemstede in de brp staan ingeschreven, maar dat ze zijn verhuisd naar een andere gemeente. Volgens de rechtbank betekent dit dat [appellant] met zijn beroep niet meer kan bereiken dat het college hem alsnog de verzochte gegevens uit de brp verstrekt. Daarom heeft hij geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om vergoeding van de proceskosten afgewezen, omdat de reden van het vervallen van het procesbelang niet aan het college te wijten is. Ook rustte volgens de rechtbank geen doorzendplicht op het college, zodat het het verzoek niet hoefde door te sturen naar de gemeente Amsterdam.
Het geschil in hoger beroep
3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank en het college in strijd met het fair play beginsel hebben gehandeld door het juiste bestuursorgaan, te weten het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, niet in de procedure te betrekken. Het college had een klein jaar om zowel hem als de rechter te informeren dat het college niet meer het juiste bestuursorgaan is. Op haar beurt had de rechtbank het juiste bestuursorgaan moeten oproepen. De rechtbank heeft ook ten onrechte geoordeeld dat het college geen doorzendplicht heeft. Een beroepsprocedure kan niet wegvallen, omdat ten tijde van het instellen van een beroep een ander bestuursorgaan de eindverantwoordelijke wordt voor de afwikkeling van de procedure. Het oordeel dat hij een nieuw verzoek had kunnen indienen bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, levert rechtsweigering op, aldus [appellant].
3.1.    Partijen zijn het erover eens dat het college waar de ingeschrevene staat ingeschreven het bevoegde college is om besluiten op grond van de Wet brp over gegevensverstrekking als in een zaak als deze te nemen. De Afdeling wijst in dit kader ook op haar uitspraken van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2131 (overweging 8) en van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2530 (overweging 2). Verder volgt uit het dossier, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, dat de ingeschrevenen niet meer in Heemstede ingeschreven staan, maar dat ze zijn verhuisd naar een andere gemeente. Deze verhuizing heeft plaatsgevonden nadat het college zijn besluit op bezwaar had genomen.
3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college ten tijde van de indiening van het verzoek nog het bevoegde college was en daarom geen toepassing hoefde te geven aan artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dan wel artikel 6:15 van de Awb. De Afdeling ziet, net als de rechtbank, ook geen reden voor het oordeel dat het college, nadat het een besluit op bezwaar had genomen en de zaak onder de rechter was, nog verplicht zou zijn om te controleren of de ingeschrevenen nog in de gemeente ingeschreven stonden en het verzoek door te sturen naar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, kan [appellant] zelf een nieuw verzoek indienen bij het inmiddels bevoegde bestuursorgaan.
3.3.    Het oordeel in overweging 3.2 betekent ook dat de rechtbank terecht geen reden heeft gezien om het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam als partij in de procedure te betrekken. Dat college heeft bovendien als (inmiddels) bevoegd orgaan geen weet van een verzoek en nog geen besluit over een verzoek om gegevensverstrekking genomen. [appellant] wijst ter ondersteuning van zijn standpunt nog op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1305 waarin de CRvB oordeelde dat het verwerende bestuursorgaan als in de Jeugdwet aangewezen rechtsopvolger van een ander bestuursorgaan bevoegd zou zijn opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant. De situatie in deze zaak ligt wezenlijk anders, alleen al omdat er in deze zaak geen sprake is van een dergelijke wettelijke aanwijzing als rechtsopvolger. De conclusie is dan ook dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam in deze procedure geen partij is.
4.       Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij geen procesbelang meer heeft. Het oordeel van de rechtbank is onjuist omdat het de taak van de bestuursrechter is om de rechtmatigheid van het besluit te toetsen, het juiste bestuursorgaan opnieuw over de kwestie dient te beslissen, de weigering om inhoudelijk te beslissen een rechtsweigering inhoudt en een financieel belang, zoals proceskosten, al een belang oplevert.
4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, is de bestuursrechter slechts gehouden tot een inhoudelijke beoordeling van een bij hem ingediend (hoger) beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan indien de indiener daarbij een actueel en reëel belang heeft. Indien dat belang is vervallen, is de bestuursrechter niet geroepen uitspraak te doen uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan (vgl. overweging 2 van de uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2530).
4.2.    Omdat, gelet op de hiervoor opgenomen overwegingen, vastgesteld moet worden dat het college niet (meer) het bevoegde bestuursorgaan is en dat het ook geen doorzendplicht had, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep. [appellant] kan met zijn beroep niet meer bereiken dat het college, dat niet meer het bevoegde college is, gegevens verstrekt over de ingeschrevenen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, bestaat een belang bij een inhoudelijke beoordeling niet in het enkele feit dat [appellant] heeft verzocht om vergoeding van zijn verletkosten. Een vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten levert op zichzelf onvoldoende procesbelang op (vgl. overweging 2 van de uitspraak van 28 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2530).
5.       [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank zijn verzoek om vergoeding van proceskosten ten onrechte heeft afgewezen. Een rechtszoekende heeft recht op een proceskostenvergoeding in het geval dat het rechtsmiddel slaagt en dit staat los van de vraag of het besluit al dan niet rechtmatig is.
5.1.    De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om het college in de proceskosten van [appellant] te veroordelen. Bij het vervallen van het procesbelang, moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder de reden voor het vervallen van dat belang, een reden bestaat om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Zo’n reden kan zijn dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep tegemoet is gekomen (vgl. de uitspraak van 23 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5442). Die situatie doet zich in deze zaak niet voor, omdat de oorzaak van het vervallen van het procesbelang ligt in de verhuizing van de ingeschrevenen naar een andere gemeente. Als gevolg van die verhuizing is het college niet meer het bevoegde orgaan om over het verzoek om gegevensverstrekking te beslissen. Deze situatie valt het college niet te verwijten. Ook op dit punt ziet de Afdeling geen reden om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Conclusie
6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1.    Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2022
581