ECLI:NL:RVS:2022:689

Raad van State

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
9 maart 2022
Zaaknummer
202107977/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college om last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van APV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waarbij hem een last onder dwangsom is opgelegd. Dit besluit, genomen op 16 april 2020, houdt in dat [appellant] gedurende twee jaar geen inbrekerswerktuigen mag vervoeren of bij zich mag hebben op een openbare plaats in Tilburg. De aanleiding voor deze last was een incident op 7 maart 2020, waarbij politieagenten een auto zagen die een rood verkeerslicht negeerde. Bij de controle ontdekten zij hennepgeur en vonden een breekijzer en handschoenen in de auto van [appellant]. Gezien zijn antecedenten op het gebied van inbraken, werd hij aangehouden.

Na het opleggen van de last onder dwangsom, maakte [appellant] bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant bevestigde dit in haar uitspraak van 22 oktober 2021. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat het college niet bevoegd was om de last op te leggen en dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de voorwerpen als inbrekerswerktuigen konden worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 februari 2022 behandeld.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen. Het breekijzer en de handschoenen werden als inbrekerswerktuigen aangemerkt, en de antecedenten van [appellant] waren relevant voor de besluitvorming. De Afdeling bevestigde dat de opgelegde dwangsom van € 2.500,- per overtreding, met een maximum van € 10.000,-, redelijk was. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

202107977/1/A3.
Datum uitspraak: 9 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tilburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 22 oktober 2021 in zaak nr. 20/3553 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2020 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd die inhoudt dat hij gedurende twee jaar geen inbrekerswerktuigen mag vervoeren of bij zich mag hebben op een openbare plaats in de gemeente Tilburg.
Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. El Darrazi, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.L.M. Claessen en mr. G.D.A. Dellevoet, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 7 maart 2020 zagen politieagenten omstreeks 23:25 uur dat een auto het rode verkeerslicht negeerde. Daarop hebben de agenten een stopteken gegeven. Vervolgens liep één van de agenten naar de bijrijderskant van de auto waar hij hennep rook. Daarna hebben de agenten, vanwege die lucht, de auto doorzocht. Op de achterbank lag een paraplu waarin een breekijzer van 60 cm was geschoven. Verder zijn twee zwarte werkhandschoenen aangetroffen in het opbergvak aan de achterzijde van de stoel van de bestuurder. Omdat de agenten in hun systeem zagen dat [appellant] en de bijrijder meerdere antecedenten hadden op het gebied van woning- en bedrijfsinbraken zijn zij beiden aangehouden. Deze bevindingen zijn opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 8 maart 2020.
Besluitvorming
2.       Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college op 16 april 2020 besloten om [appellant] een last onder dwangsom op te leggen. Die last houdt in dat hij gedurende twee jaar niet opnieuw een overtreding van artikel 57 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg (hierna: APV) mag begaan. In die bepaling staat dat het verboden is om op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben. Indien blijkt dat [appellant] weer inbrekerswerktuigen vervoert of bij zich heeft, moet hij per geconstateerde overtreding een dwangsom van € 2.500,- betalen, met een maximum van € 10.000,-.
2.1.    [appellant] is het niet eens met dat besluit en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft weliswaar erkend dat de voorwerpen van hem zijn, maar ze lagen volgens hem al een paar dagen in de auto. Hij gebruikt het breekijzer om houten balken af te breken. Hij heeft daarbij benadrukt dat het breekijzer niet met de intentie om het te verstoppen in de paraplu lag. Dat hij op een laat tijdstip is aangehouden, betekent niet dat hij voornemens was de voorwerpen te gebruiken voor enig strafbaar feit. Ook is hij niet aangehouden vanwege omstandigheden die met inbraak te maken hadden. Artikel 57 van de APV is niet overtreden, zodat het college niet bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen, aldus [appellant].
2.2.    Het college is naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] niet van standpunt veranderd en heeft het bezwaar bij het besluit van 15 juli 2020 ongegrond verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om de last onder dwangsom aan [appellant] op te leggen. Volgens de rechtbank was het breekijzer aan het zicht onttrokken. Dat hij het breekijzer en de handschoenen gebruikt zou hebben om te klussen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. Het is een feit van algemene bekendheid dat een breekijzer vaak wordt gebruikt voor inbraken. Datzelfde geldt voor de verhullende werking van de handschoenen. Daarom zijn het breekijzer en de handschoenen inbrekerswerktuigen. [appellant] heeft verschillende antecedenten met betrekking tot inbraak op zijn naam geregistreerd staan. Een deel van de antecedenten heeft geleid tot een sepot, maar een groot deel ook niet. Dat leidt er toe dat deze zaak verschilt van de zaak waarin de rechtbank Zeeland - West-Brabant op 21 juli 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3678, ten aanzien van de bijrijder uitspraak heeft gedaan en is, anders dan in die zaak, sprake van een overtreding van artikel 57 van de APV. Verder heeft het college in redelijkheid kunnen bepalen dat [appellant] per overtreding van de last onder dwangsom € 2.500,- moet betalen, met een maximum van € 10.000,-, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen. Hij blijft er bij dat het breekijzer en de handschoenen in de auto waren blijven liggen na het klussen. De rechtbank heeft daarbij volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom de voorwerpen gebruikt kunnen worden voor een inbraak. Het is aan het college om aannemelijk te maken dat die voorwerpen daar daadwerkelijk voor gebruikt zouden worden. Gelet op de omstandigheden waaronder hij is aangehouden is geen sprake van overtreding van artikel 57 van de APV. Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1066. Verder blijkt uit het antecedentenoverzicht niet dat hij daadwerkelijk is veroordeeld voor woning- en bedrijfsinbraken. Daarvan heeft de rechtbank Zeeland - West-Brabant zich in de hiervoor genoemde uitspraak van 21 juli 2021 wel rekenschap gegeven. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat, ondanks dat sprake is van hetzelfde feitencomplex als in die uitspraak, het aantal antecedenten op zijn naam in zijn nadeel uitpakt, aldus [appellant].
Voor zover het college wel een last onder dwangsom mocht opleggen had de dwangsom lager moeten zijn. Het college had rekening moeten houden met zijn persoonlijke omstandigheden. Dat zou tot hetzelfde resultaat hebben geleid als de hoge dwangsom. Hij staat immers onder begeleiding, aldus [appellant].
Het wettelijk kader
5.       Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: ‘Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.’
Artikel 57 van de APV luidt: ‘1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
2. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.’
Beoordeling van het hoger beroep
6.       De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het college bevoegd was om [appellant] een last onder dwangsom op te leggen omdat hij artikel 57, eerste lid, van de APV heeft overtreden. [appellant] heeft verklaard dat de auto, het breekijzer en de handschoenen van hem waren. Hij mocht daarom worden aangemerkt als degene die de voorwerpen vervoerde of bij zich had. Het college heeft in deze zaak, anders dan in de zaak waarin de Afdeling vandaag, ECLI:NL:RVS:2022:655, uitspraak heeft gedaan, ervan mogen uitgaan dat het breekijzer en de handschoenen bestemd waren om mee in te breken. Het college heeft hierbij van belang mogen achten dat op naam van [appellant] antecedenten zijn geregistreerd met betrekking tot inbraak. Dat een aantal van die feiten is geseponeerd, laat onverlet dat het college de gegevens bij de besluitvorming mocht betrekken. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4039, volgt, is niet doorslaggevend of de feiten daadwerkelijk tot strafrechtelijke vervolging hebben geleid. Verder heeft [appellant] geen steekhoudende verklaring gegeven voor het feit dat het breekijzer in de paraplu was geschoven of waarom hij dit breekijzer in zijn auto vervoerde. Dat hij de voorwerpen zou hebben gebruikt voor een klus en deze daarna in de auto zijn blijven liggen, heeft hij enkel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt. Zo heeft hij geen antwoord kunnen geven op de vraag voor welke klus hij het breekijzer heeft gebruikt. Evenmin heeft hij de vraag beantwoord waar hij op 7 maart 2020 met de auto naar toe wilde of waarom hij aan het rondrijden was.
6.1.    De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college mocht bepalen dat [appellant] per geconstateerde overtreding een dwangsom van € 2.500,- moet betalen, met een maximum van € 10.000,-. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1066, heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt met welke persoonlijke omstandigheden het college rekening had moeten houden. Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat hij de dwangsom vanwege beperkte financiële middelen niet kan betalen, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt.
Het betoog faalt.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Slump
voorzitter
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022
176-857