202105732/1/A3.
Datum uitspraak: 9 maart 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland WestBrabant van 21 juli 2021 in zaak nr. 20/8078 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Tilburg
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2020 heeft het college [wederpartij] een last onder dwangsom opgelegd die inhoudt dat hij gedurende twee jaar geen inbrekerswerktuigen mag vervoeren of bij zich mag hebben op een openbare plaats in de gemeente Tilburg.
Bij besluit van 15 juli 2020 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juli 2020 vernietigd, het besluit van 16 april 2020 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.L.M. Claessen en mr. G.D.A. Dellevoet, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. R. El Bellaj, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 7 maart 2020 zagen politieagenten omstreeks 23:25 uur dat een auto het rode verkeerslicht negeerde. Daarop hebben de agenten een stopteken gegeven. Vervolgens liep één van de agenten naar de bijrijderskant van de auto waar hij hennep rook. Daarna hebben de agenten, vanwege die lucht, de auto doorzocht. Op de achterbank lag een paraplu waarin een breekijzer van 60 cm was geschoven. Verder zijn twee zwarte werkhandschoenen aangetroffen in het opbergvak aan de achterzijde van de stoel van de bestuurder. Omdat de agenten in hun systeem zagen dat de bestuurder en bijrijder [wederpartij] meerdere antecedenten hadden op het gebied van woning- en bedrijfsinbraken, zijn zij beiden aangehouden. Deze bevindingen zijn opgenomen in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van 8 maart 2020.
Besluitvorming
2. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het college op 16 april 2020 besloten om [wederpartij] een last onder dwangsom op te leggen. Die last houdt in dat hij gedurende twee jaar niet opnieuw een overtreding van artikel 57 van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Tilburg (hierna: APV) mag begaan. In die bepaling staat dat het verboden is om op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben. Indien blijkt dat [wederpartij] weer inbrekerswerktuigen vervoert of bij zich heeft, moet hij per geconstateerde overtreding een dwangsom van € 2.500,- betalen, met een maximum van € 10.000,-.
2.1. [wederpartij] is het daar niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt. Volgens hem zijn de handschoenen en de koevoet niet aan te merken als inbrekerswerktuigen. Hij is daarvan ook geen eigenaar. Bovendien was hij slechts passagier van het voertuig en heeft hij geen weet gehad van de aanwezigheid van de handschoenen en de koevoet. Ook werd het voertuig niet onder verdachte omstandigheden die te maken hadden met een mogelijke inbraak staande gehouden. Verder is de verwijzing naar zijn antecedenten onvoldoende om aan te nemen dat hij inbrekerswerktuigen vervoerde, aldus [wederpartij].
2.2. Het college is naar aanleiding van het bezwaar van [wederpartij] niet van standpunt veranderd en heeft het bezwaar bij het besluit van 15 juli 2020 ongegrond verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen vanwege overtreding van artikel 57 van de APV. Volgens de rechtbank zijn de koevoet en de werkhandschoenen op zichzelf geschikt om als inbrekerswerktuig te gebruiken. [wederpartij] en de bestuurder van de auto zijn echter aangehouden omdat ze door rood licht reden en niet omdat ze zich verdacht gedroegen of een ongebruikelijke route reden. Zij werden niet midden in de nacht maar laat op de avond staande gehouden. De auto werd doorzocht omdat een henneplucht werd geroken. Uit het antecedentenoverzicht van [wederpartij] blijkt weliswaar dat hij vaker verdacht is geweest van vermogensdelicten, maar die hebben geleid tot een sepot. Er is geen daadwerkelijke strafrechtelijke veroordeling van [wederpartij] voor inbraak. Gelet op deze omstandigheden heeft het college ten onrechte geconcludeerd dat [wederpartij] inbrekerswerktuigen vervoerde of bij zich had, aldus de rechtbank.
Het hoger beroep
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het geen last onder dwangsom mocht opleggen. Volgens het college had [wederpartij] inbrekerswerktuigen bij zich. Dat is af te leiden uit het feit dat het breekijzer in een paraplu was opgeborgen. [wederpartij] had de intentie om de aanwezigheid van het breekijzer te verhullen. Daarvoor heeft hij geen deugdelijke verklaring gegeven. Daarnaast acht de rechtbank volgens het college ten onrechte van doorslaggevende betekenis dat [wederpartij] en de bestuurder van de auto staande zijn gehouden vanwege het negeren van het rode verkeerslicht en niet vanwege verdacht gedrag. Dat niet meteen duidelijk was dat [wederpartij] artikel 57 van de APV had overtreden doet niets af aan wat de politie heeft aangetroffen. Verder valt volgens het college niet in te zien waarom het tijdstip van de staandehouding relevant zou zijn. Inbraken vinden immers plaats op alle momenten van de dag. Bovendien is er geen wezenlijk verschil tussen het tijdstip van staandehouding, om 23:25 uur, en een eventuele aanhouding later in de nacht. Het is immers op beide momenten donker. De rechtbank is volgens het college ook tegenstrijdig in de overwegingen met betrekking tot de antecedenten van [wederpartij]. Zij erkent dat antecedenten van belang kunnen zijn bij het oordeel, maar stelt vervolgens dat een strafrechtelijke veroordeling niet van belang is voor een bestuursrechtelijke beoordeling. Het is dan ook vreemd dat waarde wordt gehecht aan het feit dat eerdere verdenkingen niet hebben geleid tot een strafrechtelijke veroordeling. Voor zover het van belang is dat de verdenkingen hebben geleid tot een sepot, had de rechtbank onderzoek moeten doen naar de redenen voor het sepot, aldus het college.
Het wettelijk kader
5. Artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: ‘Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.’
Artikel 57 van de APV luidt: ‘1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
2. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.’
Beoordeling van het hoger beroep
6. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet bevoegd was om aan [wederpartij] een last onder dwangsom op te leggen vanwege overtreding van artikel 57, eerste lid, van de APV. Een breekijzer en handschoenen kunnen weliswaar gebruikt worden om in te breken, maar het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat [wederpartij] deze voorwerpen daartoe vervoerde of bij zich had. Daarvoor is van belang dat, naar uit het proces-verbaal van verhoor van 8 maart 2020 van de bestuurder van de auto blijkt, zowel de auto als die voorwerpen van de bestuurder waren. De voorwerpen lagen bovendien niet zichtbaar in de auto. Van [wederpartij] kan niet worden verlangd dat hij, voordat hij de auto instapt, controleert of gereedschap in de auto aanwezig is dat gebruikt kan worden om mee in te breken. [wederpartij] is voorts niet staande gehouden vanwege verdacht gedrag of na meldingen van inbraak, maar omdat de bestuurder van het voertuig door rood licht reed. Vervolgens is de auto doorzocht omdat de agenten een henneplucht roken en niet omdat vermoedens bestonden dat [wederpartij] inbrekerswerktuigen vervoerde. De verklaring van [wederpartij] voor het ’s avonds laat rondrijden sluit daarbij aan. Hij woonde nog bij zijn ouders waar hij geen drugs mocht gebruiken. Hij zou daarom met een vriend hebben rondgereden om een joint te roken. Deze verklaring komt niet zonder meer ongeloofwaardig over.
Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, leidt de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4039, niet tot het oordeel dat moet worden aangenomen dat [wederpartij] inbrekerswerktuigen vervoerde of bij zich had. De bijrijder in de zaak die tot die uitspraak heeft geleid had beduidend meer antecedenten op zijn naam geregistreerd staan. Daarnaast had die bijrijder uit eigen beweging verklaard dat de in de auto aanwezige gereedschappen niet aan hem toebehoorden. Kennelijk had hij, anders dan [wederpartij], weet van de aanwezigheid van de gereedschappen. Verder heeft het college terecht betoogd dat niet beslissend is of [wederpartij] in het verleden daadwerkelijk strafrechtelijk is veroordeeld voor inbraak (vergelijk daarvoor de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4039). Maar dat [wederpartij] meerdere malen in aanraking is gekomen met de politie in verband met verschillende inbraken, betekent nog niet dat hij in dit geval inbrekerswerktuigen vervoerde of bij zich had. Gelet op de in deze zaak genoemde feiten staat onvoldoende vast dat [wederpartij] de koevoet en de handschoenen als inbrekerswerktuig vervoerde of bij zich had. Voor zover het college van mening is dat de rechtbank onderzoek had moeten doen naar de redenen waarom eerdere verdenkingen van [wederpartij] van inbraak hebben geleid tot een sepot, wijst de Afdeling er op dat niet de rechtbank maar het college de redenen voor het sepot moet vermelden en moet motiveren waarom die redenen in samenhang met de andere omstandigheden het oordeel rechtvaardigen dat [wederpartij] inbrekerswerktuigen vervoerde of bij zich had. Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.538,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Slump
voorzitter
w.g. Klein
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022
176-857