201700368/1/V1.
Datum uitspraak: 11 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 december 2016 in zaak nr. 16/10848 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat zijn uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2016 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en zich dient te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting van de vreemdeling buiten het grondgebied van Nederland en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen totdat op het bezwaar is beslist.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Angola. Hij heeft gevraagd zijn uitzetting op te schorten wegens zijn gezondheidssituatie. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft de staatssecretaris het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) van 23 maart 2016 (hierna: het BMA-advies) ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris de brief van 19 april 2016 van de behandelaars van de vreemdeling niet aan het BMA heeft voorgelegd of op een andere wijze bij het besluit heeft betrokken en, mede daarom, ten onrechte krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft afgezien van het horen. Dit is in hoger beroep niet in geschil.
De rechtbank heeft overwogen dat de door de staatssecretaris in beroep gegeven aanvullende motivering onvoldoende is om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. In dit verband is in geschil of de in reactie op de brief van 19 april 2016 uitgebrachte BMA-nota van 13 september 2016 (hierna: de BMA-nota) zorgvuldig en inzichtelijk is wat betreft de aspecten mantelzorg en veilige behandelomgeving.
Mantelzorg
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift als grieven 1, 2 en 4 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
Veilige behandelomgeving
3. In grief 3 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de behandelaars in de brief van 19 april 2016 hun conclusie dat Angola voor de vreemdeling geen veilige behandelomgeving is, hebben toegespitst op de aard van zijn specifieke ziektebeeld en, gelet op de wijze waarop zijn klachten zijn ontstaan, het te verwachten beloop van een behandeling in Angola en dat hieraan in de BMA-nota ondeugdelijk gemotiveerd is voorbijgegaan. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de BMA-arts de door de behandelaars in de brief van 19 april 2016 vermelde redenen waarom Angola voor de vreemdeling geen veilige behandelomgeving is, kenbaar in de BMA-nota heeft betrokken en hierop gemotiveerd is ingegaan. Daartoe wijst de staatssecretaris er mede op dat de behandelaars in dit verband alleen hebben gewezen op de aard van het door de vreemdeling in Angola ondervonden trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt en dat dit volgens vaste jurisprudentie van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) onvoldoende is.
3.1. De BMA-arts heeft in de BMA-nota kunnen volstaan met de opmerking dat een gevoel van (on)veiligheid subjectief is en medisch gezien niet objectiveerbaar en dat het voor een BMA-arts niet mogelijk is om een medisch gefundeerde uitspraak te doen over de vraag of een vreemdeling de behandelomgeving in Angola als veilig zal ervaren (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU9578). Daarbij is in aanmerking genomen dat de behandelaars in de brief van 19 april 2016 weliswaar hebben vermeld welke in het verleden voorgevallen gebeurtenissen in het land van herkomst de klachten van de vreemdeling hebben veroorzaakt, maar niet nader hebben geconcretiseerd hoe die gebeurtenissen thans een effectieve voortzetting van de behandeling van de klachten van de vreemdeling in het gehele land van herkomst onmogelijk maken. Dat de vreemdeling in het land van herkomst traumatische ervaringen heeft opgedaan en dat bij terugkeer zijn angstklachten zullen toenemen, is volgens vaste jurisprudentie van het CTG (onder meer de beslissing van 18 september 2012, ECLI:NL:TGZCTG:2012:YG2335) onvoldoende. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de BMA-nota onzorgvuldig en niet inzichtelijk is wat betreft het aspect veilige behandelomgeving.
De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak nu, gezien hetgeen onder 2 is overwogen, het dictum van de uitspraak en de daarin door de rechtbank gegeven oordelen juist zijn.
Conclusie
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Eck w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2017
154.