202105771/1/A2.
Datum uitspraak: 14 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank OostBrabant van 22 juli 2021 in zaak nr. 20/872 in het geding tussen:
de raad
en
[wederpartij] (hierna: de maatschap).
Procesverloop
Bij twee afzonderlijke besluiten van 20 mei 2019 heeft de raad een eerder aan de maatschap toegekende vergoeding voor rechtsbijstand ingetrokken en een andere aan de maatschap toegekende vergoeding herzien.
Bij besluit van 11 februari 2020 heeft de raad het door de maatschap daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juli 2021 heeft de rechtbank het door de maatschap daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 februari 2020 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.
De maatschap heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 oktober 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets en mr. C.W. Wijnstra, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 18 april 2016 heeft mr. B.B. van Meersbergen-Zebregs, destijds werkzaam voor de maatschap, een toevoeging aangevraagd voor het instellen van hoger beroep namens [persoon] tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 maart 2016. Deze zaak betreft een maatregel die het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) [persoon] in het kader van de Ziektewet heeft opgelegd. Bij besluit van 22 april 2016 heeft de raad een toevoeging met het kenmerk 1HN1319 verleend op grond van zijn zogenoemde High Trust-programma. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak in aanmerking komt voor een toevoeging niet langer door de raad naar aanleiding van een aanvraag om toevoeging, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd. Bij besluit van 30 november 2017 heeft de raad een vergoeding van € 1.047,87 vastgesteld voor de toevoeging met het kenmerk 1HN1319.
1.1. Op 20 oktober 2016 heeft Van Meersbergen-Zebregs een toevoeging aangevraagd voor het instellen van hoger beroep namens [persoon] tegen twee uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 oktober 2016. Deze zaken betreffen besluiten waarbij het UWV heeft bepaald dat [persoon] geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet. De raad heeft bij besluit van 25 oktober 2016 op grond van zijn High Trust-programma een toevoeging verleend met het kenmerk 1HS2000. Bij besluit van 30 november 2017 heeft de raad de vergoeding voor deze toevoeging vastgesteld op € 1.047,87.
1.2. Op 4 april 2019 heeft de raad een steekproefcontrole uitgevoerd op het kantoor van de maatschap. Naar aanleiding daarvan heeft de raad op 20 mei 2019 twee besluiten genomen. Bij het eerste besluit heeft de raad de eerder vastgestelde vergoeding voor de toevoeging met het kenmerk 1HN1319 ingetrokken. Aan deze intrekking heeft de raad ten grondslag gelegd dat deze zaak samenhangt met de zaak waarvoor hij de toevoeging met het kenmerk 1HS2000 heeft verleend. Bij het tweede besluit van 20 mei 2019 heeft de raad de vergoeding voor de toevoeging met het kenmerk 1HS2000 herzien en in samenhang met de toevoeging met het kenmerk 1HN1319 vastgesteld op € 1.438,94. De maatschap heeft bezwaar gemaakt tegen beide besluiten van 20 mei 2019.
1.3. Bij het besluit van 11 februari 2020 heeft de raad de bezwaren van de maatschap ongegrond verklaard. De raad heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de zaken waarvoor de maatschap een vergoeding heeft gekregen samenhangen omdat zij gelijktijdig op zitting zijn behandeld door dezelfde rechtsbijstandverlener. Verder zijn de zaken volgens de raad naar hun aard verknocht aangezien zij beide betrekking hebben op dezelfde problematiek, namelijk het recht op een uitkering op grond van de Ziektewet. De raad wijst er verder op dat wat de maatschap heeft aangevoerd over, onder andere, de verschillende feitencomplexen, ziet op de beoordeling of een procedure valt onder het bereik van een eerder verstrekte toevoeging. In de onderhavige zaak gaat het niet om die beoordeling, maar om de beoordeling of er sprake is van samenhang, aldus de raad.
De maatschap heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 11 februari 2020.
Aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft het beroep van de maatschap gegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er geen sprake van verknochtheid tussen de zaken die het verlenen van één toevoeging rechtvaardigt. Hoewel beide zaken betrekking hebben op dezelfde ziekmelding, hetzelfde ziekteverloop en de daarmee samenhangende vraag of er recht bestaat op een uitkering op grond van de Ziektewet, verschillen de zaken juridisch gezien wezenlijk van elkaar. In beide zaken is uitspraak gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2017. In de uitspraak waarop de toevoeging met kenmerk 1HN1319 betrekking heeft (ECLI:NL:CRVB:2017:4117), heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat er sprake is van een benadelingshandeling die een blijvend gehele weigering van de uitkering rechtvaardigt. Het gaat daarin dus niet om de aanspraak op een Ziektewetuitkering. Daarvan is wel sprake in de andere uitspraak (ECLI:NL:CRVB:2017:4113), die betrekking heeft op het hoger beroep waarvoor de toevoeging met het kenmerk 1HS2000 is verleend. De raad heeft daarom ten onrechte besloten om één toevoeging te verlenen, aldus de rechtbank. De Afdeling leest het oordeel van de rechtbank aldus dat de raad volgens de rechtbank ten onrechte heeft besloten om de aanspraak op een vergoeding voor de toevoegingen in samenhang te beoordelen. Wettelijk kader
3. Artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr) luidt:
"11. Als samenhangende procedures worden beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting als bedoeld in het eerste lid van artikel 7, zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd of meer dan één rechtsbijstandverlener mits zij deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.
[…]"
Hoger beroep
4. De raad komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de raad de twee toevoegingen niet als samenhangend mocht aanmerken en hiervoor een te lage vergoeding heeft toegekend aan de maatschap. Volgens de raad heeft de rechtbank een te beperkte uitleg aan het begrip "naar hun aard verknocht" gegeven. Zaken zijn volgens de raad naar hun aard verknocht als zij betrekking hebben op dezelfde problematiek. De raad stelt zich op het standpunt dat de twee zaken waarvoor een toevoeging is verleend betrekking hebben op dezelfde problematiek, namelijk de ziekmelding van [persoon] en de daarvoor gevraagde Ziektewetuitkering. Dat de ene zaak gaat over het vaststellen van het recht op een uitkering en de andere zaak over het uitbetalen van die uitkering doet daaraan volgens de raad niet af. Daarbij zijn de zaken op de zitting bij de Centrale Raad van Beroep gevoegd behandeld. De raad wijst tot slot op vaste rechtspraak van de Afdeling waarin is overwogen dat zaken in het kader van samenhang niet identiek aan elkaar hoeven te zijn en dat dit gegeven tot uitdrukking wordt gebracht in de hoogte van de vergoeding (zie de uitspraken van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3374, en 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:100). De vergoeding is in dergelijke gevallen hoger dan wanneer er slechts één toevoeging was verstrekt, aldus de raad. 4.1. In de toelichting op artikel 11 in de Nota van Toelichting bij het Besluit van 21 december 1999 tot vaststelling van het Bvr (Stb. 1999, 580; hierna: de Nota van Toelichting) staat het volgende vermeld:
‘’In artikel 11 is aangegeven dat een samenhangende procedure zich op twee wijzen kan voordoen. Enerzijds is er de situatie dat een groep rechtzoekenden die hetzelfde rechtsprobleem hebben één of meer dan één procedure voert. Anderzijds kan er één rechtzoekende zijn die meer dan één procedure voert. In beide gevallen kunnen de zaken zodanig samenhangen dat de rechtsbijstandverlener aan de tweede en volgende zaak minder tijd behoeft te besteden dan aan de eerste zaak. Aangezien het niet eenvoudig is om aan te geven wanneer er sprake is van samenhangende procedures, wordt voor het bepalen van een norm aangehaakt bij het verloop van de procedure. Indien de rechter of andere instantie zaken van een rechtsbijstandverlener of zijn kantoorgenoot voegt, gelijktijdig of (nagenoeg) aansluitend ter zitting behandelt, mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is. Opdat wordt voorkomen dat niet alle zaken die toevallig door de rechtsbijstandverlener achter elkaar op dezelfde zittingsdag worden bijgewoond worden aangemerkt als samenhangende procedures wordt tevens als vereiste gesteld dat de zaken verknocht moeten zijn. Dit doet zich bij voorbeeld voor, indien meer dan één rechtzoekende gezamenlijk één vordering instellen of bij de uitspraak inzake een voorlopige voorziening in een bestuurszaak ook de hoofdzaak wordt afgedaan. Er moet dus sprake zijn van inhoudelijke samenhang in die zin dat de procedures betrekking hebben op dezelfde problematiek.’’
De raad heeft op de zitting bij de Afdeling gewezen op een voorbeeld dat in de Nota van Toelichting wordt genoemd van zaken die naar hun aard verknocht zijn. In dat voorbeeld gaat het om een rechtzoekende die procedeert over zowel het onderhoud van zijn huurwoning als de beëindiging van de huurovereenkomst. In deze zaken zijn verschillende rechtsvragen aan de orde, terwijl deze in de Nota van Toelichting worden genoemd als zaken die naar hun aard verknocht zijn en op samenhang mogen worden vastgesteld, aldus de raad op de zitting bij de Afdeling.
4.2. De zaak waarvoor de toevoeging met het kenmerk 1HN1319 is verleend betreft de weigering van het UWV om een uitkering op grond van de Ziektewet aan [persoon] uit te betalen vanaf 1 mei 2015. De procedure hierover had betrekking op de vraag of er sprake was van een zogenoemde benadelingshandeling, die bij wijze van maatregel een weigering van uitbetaling van de Ziektewetuitkering rechtvaardigde. Het UWV had deze maatregel genomen omdat [persoon] tijdens zijn ziekte een vaststellingsovereenkomst met zijn toenmalige werkgever had gesloten waardoor zijn arbeidsovereenkomst beëindigd werd. De andere zaken, waarvoor de toevoeging met het kenmerk 1HS2000 is verleend, gaan over de vraag of [persoon] recht had op een Ziektewetuitkering. Deze vraag kwam op nadat het UWV de Ziektewetuitkering had beëindigd op 28 september 2015 na de eerstejaarsbeoordeling en de nieuwe ziekmelding van [persoon] op 22 oktober 2015.
4.3. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaken gelijktijdig behandeld op een zitting op 18 oktober 2017. Uit de Nota van Toelichting volgt dat daarmee mag worden aangenomen dat er een zekere samenhang is tussen de zaken. Vervolgens moet worden beoordeeld of de zaken ook naar hun aard verknocht zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de door de raad genoemde uitspraken), hoeven zaken niet identiek te zijn om als verknocht te worden aangemerkt. Uit de Nota van Toelichting volgt dat de regelgever met het vereiste voor ogen had dat er een inhoudelijke samenhang bestaat tussen de zaken in die zin dat zij betrekking hebben op dezelfde problematiek. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de zaken niet naar hun aard verknocht zijn. Weliswaar hebben beide zaken betrekking op het verkrijgen van een uitkering op grond van de Ziektewet, maar de feitencomplexen die aan de beide zaken ten grondslag liggen, de rechtsvragen die in de zaken opkomen en de juridische argumentatie zijn anders (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1838). In de zaak waarvoor de toevoeging met het kenmerk 1HN1319 is verleend, stond het recht op een uitkering op grond van de Ziektewet vast. De problematiek in die zaak betrof de weigering om de Ziektewetuitkering uit te betalen als gevolg van het feit dat [persoon] een vaststellingsovereenkomst had getekend. De vraag was of het sluiten van die vaststellingsovereenkomst terecht was gekwalificeerd als benadelingshandeling waardoor er geen recht meer zou zijn op uitbetaling van de uitkering. Dat feitencomplex is niet relevant in de zaken waarvoor de toevoeging met het kenmerk 1HS2000 is verleend. Die zaken gaan over de eerstejaarsbeoordeling van [persoon] waarna de Ziektewetuitkering werd beëindigd en de daaropvolgende nieuwe ziekmelding van [persoon]. In dat kader moest het recht op een Ziektewetuitkering worden beoordeeld. De zaken hebben, anders dan de uitspraken van 21 december 2016 (waarin het in alle procedures ging om winkeldiefstal) en 20 januari 2021 (waarin het in alle procedures ging om een vordering tot oplegging van een straat- en contactverbod) waarnaar de raad heeft verwezen, betrekking op een ander feitencomplex en een andere problematiek. 4.4. Op grond van het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de zaken niet naar hun aard verknocht zijn. Dit betekent dat de raad ten onrechte heeft besloten de vergoeding op de toevoeging met het kenmerk 1HN1319 in te trekken en de vergoeding op de toevoeging met het kenmerk 1HS2000 te herzien.
4.5. Het betoog faalt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022
735-1022