ECLI:NL:CRVB:2017:4117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
16/2644 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering wegens benadelingshandeling en beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft appellant, werkzaam als papierrestaurator, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem in aanmerking te brengen voor een Ziektewet (ZW) uitkering. Appellant had zich ziek gemeld op 28 augustus 2014 en zijn dienstverband was op 1 mei 2015 beëindigd na een vaststellingsovereenkomst. Het Uwv weigerde de uitkering met de reden dat appellant een onterecht beroep deed op de ZW, omdat hij instemde met de beëindiging van zijn dienstverband tijdens ziekte. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat er sprake was van een benadelingshandeling, omdat appellant instemde met de beëindiging van zijn dienstverband terwijl hij ziek was. De Raad benadrukte dat de gevolgen van het handelen van de rechtsbijstandverlener voor rekening van appellant komen, en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van een maatregel af te zien. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de weigering van de ZW-uitkering gerechtvaardigd was, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en D. Hardonk-Prins als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 29 november 2017.

Uitspraak

16.2644 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 maart 2016, 15/8139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B. van Meersbergen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/6656 ZW en 16/6658 ZW plaatsgevonden op 18 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Meersbergen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.C. Beijen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken 16/6656 ZW en 16/6658 ZW afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 19 september 2012 werkzaamheden in dienstverband verricht als papierrestaurator (algemeen medewerker) voor 32 uur per week voor [naam werkgever] (werkgever). Op 28 augustus 2014 heeft appellant zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Appellant en zijn werkgever hebben op 26 maart 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden per 1 mei 2015 is beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het Uwv geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor ziekengeld onder de overweging dat het dienstverband tijdens ziekte is beëindigd en appellant dus een onnodig beroep op de Ziektewet (ZW) doet. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 18 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in beginsel sprake is van een benadelingshandeling als een verzekerde instemt met een beëindiging van de dienstbetrekking bij ziekte. Dit is alleen anders als de kans verwaarloosbaar klein is dat de kantonrechter een ontbindingsverzoek zal afwijzen omdat het verzoek gericht zou zijn op het ontlopen van het opzegverbod tijdens ziekte. De rechtbank heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat de functie van appellant wegens bedrijfseconomische redenen is komen te vervallen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant expliciet heeft betwist dat zijn functie is komen te vervallen, nu slechts een deel van zijn werkzaamheden bestond uit de vervallen werkzaamheden in het kader van “Scanning on Demand”. De kans dat een eventueel ontbindingsverzoek door de kantonrechter zou worden afgewezen is om die reden niet verwaarloosbaar klein. Daarom is volgens de rechtbank sprake van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW.
2.2.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant heeft vertrouwd op een advies van zijn toenmalige rechtsbijstandverlener, niet betekent dat hem niet in overwegende mate kan worden aangerekend dat hij heeft ingestemd met de beëindiging van de dienstbetrekking. Volgens vaste rechtspraak dienen de gevolgen van (processueel) handelen of nalaten van een gemachtigde voor rekening te blijven van degene die de behartiging van zijn belangen aan die gemachtigde heeft toevertrouwd. In het verlengde hiervan leidt het feit dat iemand handelt conform door hem verkregen onjuist advies van een door hem ingeschakelde rechtsbijstandverlener volgens de rechtbank niet tot verminderde verwijtbaarheid van dit handelen en moeten de gevolgen daarvan blijven voor degene die de rechtsbijstandsverlener heeft ingeschakeld.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij op advies van zijn rechtsbijstandverlener de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend en dat hij niet wist dat dat gevolgen zou hebben voor zijn ZW-uitkering. Appellant zou niet hebben meegewerkt aan een vaststellingsovereenkomst als hij had geweten wat de gevolgen daarvan zouden zijn. Tevens blijkt uit informatie van de werkgever dat de noodzaak van het vervallen van zijn arbeidsplaats onomstotelijk vaststond, nu de vestiging waar appellant werkzaam was, is gesloten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 4 april 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BW1977). Volgens appellant valt hem dan ook niets te verwijten en dient de maatregel daarom te worden opgeheven dan wel te worden gematigd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv op goede gronden geweigerd heeft de ZW-uitkering uit te betalen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Appellant heeft ook in hoger beroep niet onderbouwd dat er bij werkgever sprake was van een noodzaak tot het laten vervallen van zijn arbeidsplaats. Daarbij wordt van belang geacht dat de werkgever weliswaar heeft gesteld dat de vestiging waar appellant werkzaam is geweest is gesloten, maar dat tevens is gebleken dat met appellant overleg heeft plaatsgevonden om de werkzaamheden op een andere locatie te laten uitvoeren. Ook bieden de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat de omstandigheden waarin appellant verkeerde op het moment dat hij de vaststellingsovereenkomst tekende, te vergelijken zijn met de omstandigheden in de uitspraak van 4 april 2012 waarnaar hij verwijst. In die uitspraak stond – onder meer – de noodzaak tot het verminderen van arbeidsplaatsen immers niet ter discussie.
4.4.
Van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien kan volgens vaste rechtspraak van de Raad slechts sprake zijn wanneer de maatregel voor betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft. Daarvan is in dit geval niet gebleken.
5. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een benadelingshandeling, die een blijvend gehele weigering van de uitkering rechtvaardigt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Achtot

CVG