ECLI:NL:RVS:2022:3587

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
202105826/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rijgeschiktheid en schorsing rijbewijs na mededeling politie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 19 juli 2021 haar beroep tegen een besluit van het CBR ongegrond verklaarde. Het CBR had op 12 oktober 2020 een onderzoek naar de rijgeschiktheid van [appellante] opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst, na een mededeling van de politie dat er vermoedens bestonden dat zij niet langer over de benodigde lichamelijke of geestelijke geschiktheid beschikte. De rechtbank oordeelde dat de mededeling van de politie niet onzorgvuldig was en dat het CBR terecht had gehandeld door het onderzoek op te leggen en het rijbewijs te schorsen. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de korpschef onzorgvuldig heeft gehandeld en dat er geen acute bedreiging voor de verkeersveiligheid was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het CBR zich op de mededeling van de politie mocht baseren. De Afdeling stelt dat de mededeling en de mutatierapporten voldoende aanwijzingen bevatten voor het vermoeden van ongeschiktheid. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de schorsing van het rijbewijs gerechtvaardigd was, gezien de mogelijke geestelijke ongeschiktheid van [appellante]. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202105826/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 19 juli 2021 in zaak nr. 21/1148 in het geding tussen:
[appellante]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het CBR [appellante] een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 28 januari 2021 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en het CBR hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 september 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, zijn verschenen.
Overwegingen
Juridisch kader
1.       De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellante] heeft op 21 april 2020, 22 mei 2020, 2 en 6 juli 2020 contact gehad met de politie. De betrokken politieambtenaren hebben hun bevindingen vastgelegd in zogeheten mutatierapporten. Op 26 augustus 2020 heeft een verkeersspecialist van de politie-eenheid Midden-Nederland op basis van deze mutatierapporten namens de korpschef aan het CBR een mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) van het vermoeden dat [appellante] niet of niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig. Naar aanleiding van die mededeling heeft het CBR [appellante] bij besluit van 12 oktober 2020 een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd. Verder heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellante] geschorst tot het moment waarop naar aanleiding van het onderzoek naar de rijgeschiktheid een besluit is genomen.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW niet onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat het CBR niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de mededeling aan de oplegging van het onderzoek en het schorsen van het rijbewijs ten grondslag te leggen. De mededeling is gedaan door de korpschef, die daartoe bevoegd is op grond van artikel 131, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen. Dat de mededeling pas twee maanden na het laatste huisbezoek is gedaan betekent volgens de rechtbank niet dat de mededeling te laat is gedaan. In artikel 130, eerste lid, van de WVW is namelijk geen termijn opgenomen waarbinnen een mededeling uiterlijk moet zijn gedaan; in deze bepaling is alleen neergelegd dat een mededeling van een vermoeden "zo spoedig mogelijk" moet worden gedaan. Het standpunt van [appellante] dat de korpschef nader onderzoek had moeten doen voordat hij de mededeling deed volgt de rechtbank niet omdat het volgens haar aan het CBR is om op basis van de mededeling en de inhoud van de mutatierapporten te beoordelen of een onderzoek naar de rijgeschiktheid nodig is, en niet aan de betrokken politieambtenaar.
4.       De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het CBR zich, gelet op de criteria die zijn opgenomen in de Regeling eisen geschiktheid 2000, terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de mededeling en de mutatierapporten een vermoeden kan worden afgeleid dat [appellante] niet langer rijgeschikt is. De rechtbank is van oordeel dat uit de betrokken mutatierapporten kan worden afgeleid dat sprake is van verwardheid en ernstig gestoord inzicht of gedrag. Het standpunt van [appellante] dat een vermoeden uitsluitend op waargenomen rijgedrag kan worden gebaseerd volgt de rechtbank niet.
5.       De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellante] mocht schorsen. Volgens de rechtbank gaat het bij de schorsing van het rijbewijs niet om een vermoeden van ongeschiktheid, maar om een duidelijke aanwijzing dat [appellante] geestelijk of lichamelijk niet goed functioneert. Naar het oordeel van de rechtbank vormen de mutatierapporten een duidelijke aanwijzing dat [appellante] lijdt aan een aandoening waardoor zij geestelijk niet goed functioneert.
Hoger beroep
6.       [appellante] klaagt in hoger beroep over het oordeel van de rechtbank dat de korpschef niet onzorgvuldig heeft gehandeld door een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW te doen. [appellante] stelt dat zij niet verward was en ook geen verward gedrag vertoonde. Zij wijst er in dit verband op dat de politieambtenaren die bij haar thuis zijn geweest geen aanleiding zagen om psychiatrische hulp in te schakelen of een mededeling aan het CBR te doen. De politieambtenaar die de mededeling heeft gedaan, heeft onzorgvuldig gehandeld doordat hij niet eerst heeft overlegd met deze collega’s, die [appellante] wel in persoon hebben gezien. De door de politie gehanteerde maatschappelijke klasse E33 - overlast door een persoon met verward gedrag - waaronder het mutatierapport in de politiesystemen is geregistreerd, was niet passend en de politieambtenaar die de mededeling heeft gedaan is daar ten onrechte op afgegaan. Deze ambtenaar is er ook aan voorbijgegaan dat de mutatierapporten op het moment dat hij die inzag al twee maanden oud en dus niet actueel waren. De politie heeft nagelaten om [appellante] te informeren over het feit dat een mededeling bij het CBR is gedaan, wat volgens de Nationale ombudsman in strijd met het beginsel van fair play is. Als de politieambtenaar die de mededeling heeft gedaan in gesprek was gegaan met [appellante], had zij de onjuiste duiding van haar geestelijke gesteldheid kunnen corrigeren en had de melding voorkomen kunnen worden. Het CBR mag zich volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4197) niet baseren op een psychiatrische rapportage als deze naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is. In lijn met die rechtspraak mag het CBR zich ook niet op een mededeling baseren die, zoals in haar geval, onzorgvuldig tot stand is gekomen, aldus [appellante].
6.1.    In artikel 130, eerste lid van de WVW is bepaald dat indien bij de algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Op grond van artikel 130 van de WVW worden bij ministeriële regeling de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen aangewezen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld. Op grond van artikel 2, eerste lid van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt het vermoeden gebaseerd op feiten en omstandigheden als genoemd in de bij die regeling behorende bijlage. Deze feiten en omstandigheden kunnen op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en c, van die regeling onder meer blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie, en door de politie nagetrokken gegevens uit een andere bron. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Regeling maatregelen en rijvaardigheden en geschiktheid 2011 kan een vermoeden als bedoeld in artikel 130 WVW worden gebaseerd op meerdere feiten of omstandigheden, waarbij het meest recente feit ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden is geconstateerd. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid WVW is gedaan, besluit het CBR op grond van artikel 131, eerste lid WVW, respectievelijk tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of rijgeschiktheid, of een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
6.2.    Het CBR heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat geen rechtsregel voorschrijft dat een onderzoek alleen kan worden opgelegd als de politie de betrokkene op de hoogte heeft gebracht van haar beslissing om aan het CBR een mededeling te doen (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2687). Het CBR heeft, op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, een zelfstandige onderzoeksplicht naar de relevante feiten en de af te wegen belangen. Op de zitting heeft het CBR toegelicht dat hij aan deze plicht invulling heeft gegeven, onder meer doordat een bij het CBR werkzame arts de mutatierapporten heeft bestudeerd voordat het onderzoek naar de rijgeschiktheid is opgelegd. Dit is de gebruikelijke werkwijze. Het CBR heeft daarbij zijn besluitvorming gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in de mutatierapporten zijn opgenomen en niet op de maatschappelijke klasse waaronder het mutatierapport in het incidentregistratiesysteem van de politie was opgenomen. Gelet op de reden om de mededeling te doen - een vermoeden van verwardheid - is niet onbegrijpelijk dat het vermoeden van ongeschiktheid niet bij het eerste contact van [appellante] met de politie is ontstaan, maar geleidelijk op basis van de in de mutatierapporten weergegeven omschrijving van de indruk die  [appellante] maakte op verschillende dagen. Dat sprake is van een tijdsverloop van twee maanden tussen de schriftelijke mededeling en het laatste contact maakt niet dat aan de voorafgaande mutaties geen of minder gewicht toekomt. Net als de rechtbank volgt ook de Afdeling [appellante] niet in haar standpunt dat het CBR zich niet op de mededeling van de politie mocht baseren vanwege de wijze van totstandkoming daarvan.
Het betoog slaagt niet.
7.       [appellante] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR aan de mutatierapporten niet het vermoeden van ongeschiktheid kon ontlenen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte omstandigheden uit mutatierapporten bij haar beoordeling van de besluitvorming van het CBR betrokken die het CBR zelf niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. [appellante] stelt zich op het standpunt dat het vermoeden van ongeschiktheid in beginsel teruggevoerd moet kunnen worden op waargenomen rijgedrag of dat de bevindingen ieder geval direct gerelateerd kunnen worden aan rijgeschiktheid. [appellante] verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 8 juli 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:2761 en de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3595. [appellante] stelt dat zij alleen gedachten heeft gehad die volgens de politie vreemd waren. Het hebben van gedachten - die niet tot uitdrukking komen in gevaarlijk gedrag - vormen geen bedreiging voor de verkeersveiligheid. [appellante] stelt verder dat het kan zijn dat zij er andere denkbeelden op nahoudt dan de meerderheid van de bevolking, maar dat dit nog niet betekent dat zij verward is. De rechtbank heeft verder geen rekening gehouden met contra-indicaties, terwijl die er wel zijn. [appellante] voert in dit verband aan dat zij geregeld contact heeft met haar huisarts, maar dat die niet de indruk heeft dat zij een geestelijke stoornis heeft. Verder kan zij prima met haar buren overweg, aldus [appellante].
7.1.    In artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 is bepaald dat een medisch onderzoek naar geestelijke geschiktheid wordt opgelegd aan bestuurders in geval van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij de regeling behorende bijlage onder B, onderdeel II. Daar is ten aanzien van de geestelijke gesteldheid onder meer opgenomen, onder a: verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen, en onder b: ernstig gestoord inzicht of gedrag. Volgens vaste rechtspraak hoeft voor het opleggen van een medisch onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1462).
7.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, mag het CBR bij zijn beoordeling over de geestelijke geschiktheid ook gedragingen betrekken die niet als verkeersgedragingen kunnen worden aangemerkt, maar die wel kunnen duiden op de geestelijke ongeschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1462). Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, past bij het doel van een onderzoek - het verzekeren van de verkeersveiligheid en het voorkomen van verkeersonveilige situaties - niet dat een onderzoek pas mag worden opgelegd als het rijgedrag daartoe aanleiding geeft, terwijl andere gedragingen, feiten of omstandigheden wel het vermoeden van ongeschiktheid kunnen rechtvaardigen. Het CBR heeft in dit verband terecht aangevoerd dat verwardheid van iemand die een auto bestuurt kan leiden tot onveilig rijgedrag. Het CBR heeft aan het vermoeden van ongeschiktheid onder meer ten grondslag gelegd dat [appellante] aan politieambtenaren te kennen heeft gegeven dat haar buren meubels in haar woning hadden verplaatst, dat iemand alle schroeven in haar woning had vervangen, dat zij tijdens het gesprek van de hak op de tak sprong en dat zij vertelde dat zij een onderzoek aan haar hoofd had ondergaan en daarvan binnenkort een scan verwachtte. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het CBR aan de in de mutatierapporten opgenomen feiten en omstandigheden een vermoeden van verwardheid bij [appellante] kon ontlenen. De Afdeling betrekt daarbij dat de opmerkingen van [appellante] over het vervangen van schroeven in haar woning en het verplaatsen van meubels door haar buren in haar woning konden duiden op een afwijkende waarneming of waanbeelden. Dit betreft niet een beoordeling door het CBR van haar maatschappelijke opvattingen of denkbeelden.
7.3.    [appellante] heeft terecht opgemerkt dat de rechtbank bij de motivering ten onrechte omstandigheden uit de mutatierapporten heeft betrokken die het CBR niet aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Omdat de omstandigheden uit de mutatierapporten die het CBR wel betrokken heeft bij zijn besluitvorming het opleggen van het onderzoek al kunnen dragen, kan dit toch niet tot het door [appellante] beoogde resultaat leiden.
7.4.    Dit betekent dat het oordeel van de rechtbank dat het CBR [appellante] een onderzoek naar haar geschiktheid mocht opleggen in stand blijft.
8.       [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er voor de schorsing van een rijbewijs een zwaarder criterium geldt dan voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid. Volgens [appellante] volgt uit de rechtspraak van de Afdeling dat een vermoeden van ongeschiktheid niet vanzelfsprekend betekent dat het rijbewijs ook geschorst mag worden. [appellante] stelt zich daarbij op het standpunt dat, vanwege de impact die de schorsing van een rijbewijs heeft, als maatstaf zou moeten gelden dat sprake is van een acute bedreiging van de verkeersveiligheid. [appellante] vindt steun voor dit standpunt in de toelichting die de minister op de vorige versie van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 heeft gegeven. Een acute bedreiging ontbrak in het geval [appellante]. Er was geen rijgedrag waargenomen dat reden gaf tot zorg, [appellante] had geen voorgeschiedenis met geestelijke problematiek en er waren door de mensen in haar directe omgeving geen meldingen over haar gedaan. [appellante] wijst er verder op dat zij ook op het CBR helder en intelligent overkwam en dat zij na het onderzoek weer rijgeschikt is bevonden. Bij haar huisarts was niets bekend over psychische ziekten. Gelet op deze omstandigheden kon het CBR niet overgaan tot schorsing van het rijbewijs. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellante].
8.1.    [appellante] heeft er terecht op gewezen dat het criterium voor schorsing van de geldigheid van het rijbewijs niet gelijk is aan het criterium voor het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:646). Op grond van de artikelen 5 en 6 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 schorst het CBR de geldigheid van het rijbewijs als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, wat bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
8.2.    [appellante] wijst er naar het oordeel van de Afdeling terecht op dat het schorsen van een rijbewijs ingrijpende gevolgen heeft. Schorsen is, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling, bedoeld voor gevallen waarin ernstig gevaar voor de verkeersveiligheid wordt gevreesd als een betrokkene zou blijven doorrijden. De Afdeling is het ook met [appellante] eens dat het CBR bij de beantwoording van de vraag of sprake is van duidelijke aanwijzingen van geestelijk niet goed functioneren als bedoeld in artikel 5 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 ook eventuele contra-indicaties bij zijn beoordeling moet betrekken. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgemaakte mutatierapporten duidelijke aanwijzingen bevatten dat [appellante] lijdt aan een aandoening waardoor zij geestelijk niet goed functioneert. De Afdeling kan het CBR hier in volgen. De Afdeling is, anders dan [appellante], van oordeel dat de in de mutatierapporten weergegeven bevindingen de verkeersveiligheid raken, omdat zij gaan over een mogelijk afwijkende waarneming of waanbeelden. De Afdeling betrekt daarbij ook dat, zoals het CBR op de zitting heeft toegelicht, het CBR bij twijfel of de aanwijzingen duiden op geestelijk niet goed functioneren een medisch deskundige raadpleegt. Deze deskundige was volgens het CBR in het geval van [appellante] van oordeel dat er duidelijke aanwijzingen aanwezig waren dat [appellante] aan een aandoening lijdt waardoor zij geestelijk niet goed functioneerde. In de door [appellante] aangedragen contra-indicaties heeft het CBR geen aanleiding hoeven zien om tot een andere beoordeling te komen. De brief van de huisarts van 25 januari 2021 benoemt alleen in algemene bewoordingen dat de diagnose psychose niet gesteld is. Het feit dat [appellante] na het onderzoek rijgeschikt is bevonden, maakt niet dat destijds ten onrechte is besloten tot schorsing, omdat die beslissing in een andere periode en onder andere omstandigheden is genomen. Deze twee door [appellante] aangedragen contra-indicaties kunnen daarom geen rol spelen bij de beoordeling van de schorsing (vergelijk: uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415). Net als de rechtbank volgt ook de Afdeling [appellante] niet in haar standpunt dat het CBR haar rijbewijs ten onrechte heeft geschorst.
Het betoog slaagt niet.
Conclusie
9.       Het hoger beroep is ongegrond.
10.     Het CBR hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022
735-1014
BIJLAGE- juridisch kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
[…]
Artikel 3
Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
1. a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
[…]
3. Het meest recente feit, bedoeld in artikel 2, is ten tijde van de mededeling niet langer dan zes maanden geleden geconstateerd. Indien het een mededeling betreft van de officier van justitie inzake bijlage 1, onder IV, dient de mededeling uiterlijk binnen zes maanden nadat de laatste afdoening onherroepelijk is geworden, te worden gedaan. Een uitzondering is slechts mogelijk, indien in de aard van de zaak gelegen omstandigheden dit rechtvaardigen.
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;
[…]
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
[…]
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II, of
[…]
Bijlage bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
[…]
II. geestelijke geschiktheid
a. verwardheid, geheugenstoornissen, oriëntatiestoornissen;
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
c. ernstig onaangepast rijgedrag;
d. agressiviteit in het verkeer;
e. paniekaanvallen;
f. abnormale opwindingstoestanden;
g. poging tot zelfdoding in het verkeer;
h. een van de in onderdeel A, subonderdelen I of II, genoemde gedragingen, indien het vermoeden bestaat dat ze het gevolg zijn van onvoldoende geestelijke geschiktheid.
Reglement rijbewijzen
Artikel 131
Tot het doen van de schriftelijke mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet zijn bevoegd:
a. de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, en de door hem voor dit doel aangewezen plaatsvervangers;
b. de commandant, bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Politiewet 2012, en de door hem voor dit doel aangewezen plaatsvervangers;
c. de betrokken officier van justitie;
d. de directeur van het CBR.