ECLI:NL:RVS:2010:BM4197

Raad van State

Datum uitspraak
12 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908293/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • W. Konijnenbelt
  • J.C. Kranenburg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na alcoholmisbruik en geschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 12 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda. Het CBR had op 8 april 2009 vastgesteld dat de wederpartij niet voldeed aan de eisen van geschiktheid en had zijn rijbewijs ongeldig verklaard. De wederpartij had hiertegen bezwaar gemaakt, maar het CBR verklaarde dit ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde op 25 september 2009 dat het CBR zich niet op het verslag van bevindingen mocht baseren, omdat dit onvoldoende concludent was om de diagnose alcoholmisbruik te dragen. Het CBR ging in hoger beroep.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op 6 april 2010. De wederpartij was eerder op 7 december 2008 aangehouden met een alcoholpromillage van 2,105. Het CBR had daarop een geschiktheidsonderzoek gevorderd, waaruit bleek dat de wederpartij alcoholmisbruik vertoonde. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de conclusies van de deskundigen niet voldoende waren onderbouwd en dat er geen relevante ondersteunende elementen waren voor de diagnose alcoholmisbruik.

In het hoger beroep betoogde het CBR dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het medische rapport onvoldoende concludent was. De Afdeling oordeelde dat de diagnose alcoholmisbruik enkel was gebaseerd op de aanhouding en het volgen van een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (EMA) in 2004, zonder dat andere ondersteunende elementen aanwezig waren. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat het CBR zich niet op het verslag van bevindingen had mogen baseren. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd en het CBR werd veroordeeld tot betaling van griffierecht.

Uitspraak

200908293/1/H3.
Datum uitspraak: 12 mei 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 25 september 2009 in zaken nrs. 09/3621 en 09/2988 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], gemeente Moerdijk
en
het CBR.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2009 heeft het CBR geconstateerd dat [wederpartij] niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en zijn rijbewijs voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 17 juni 2009 heeft het CBR de door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2009, verzonden op 29 september 2009, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda, voor zover thans van belang, het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het CBR opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 oktober 2009, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door J.A. Launspach, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij] zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid. Dit onderzoek wordt door een deskundige uitgevoerd.
Ingevolge artikel 134, eerste lid, stelt het CBR zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of deskundigen, de uitslag van het onderzoek vast.
Ingevolge het tweede lid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.
Ingevolge het derde lid deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit mede aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde (lees: tweede) lid, van de Wvw 1994, indien de uitslag van het onderzoek of de onderzoeken inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
In artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 is bepaald dat de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In die bijlage is in paragraaf 8.8, "Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)", bepaald dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
2.2. [wederpartij] is op 7 december 2008 aangehouden, waarbij, na onderzoek, een alcoholpromillage van 2,105 is geconstateerd. Daarop heeft het CBR een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994 gevorderd. Dit onderzoek heeft op 17 januari 2009 plaatsgevonden en bestond uit anamneses en een lichamelijk, een psychiatrisch en een laboratoriumonderzoek. De betrokken keurend artsen V. Oppedijk en J.M.G. Coppens hebben in het verslag van bevindingen geconcludeerd dat er voldoende aanwijzingen aanwezig zijn om te kunnen concluderen dat er ten tijde van de aanhouding sprake was van alcoholmisbruik volgens DSM-IV-TR en dat tevens op basis van alle relevante gegevens de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin kan worden gesteld.
2.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het CBR zich niet op het verslag van bevindingen heeft mogen baseren, omdat het onvoldoende concludent is om de conclusie dat bij [wederpartij] sprake was van alcoholmisbruik volgens DSM-IV-TR en de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin te kunnen dragen. Daaraan heeft de voorzieningenrechter ten grondslag gelegd dat de conclusie alcoholmisbruik volgens de DSM-IV-TR uitsluitend op het bevestigend antwoord op vraag 3.2.2.11 is gebaseerd. Uit de aanhef van paragraaf 3.2.2 blijkt dat de in die paragraaf opgenomen vragen zien op de periode van 12 maanden voorafgaande aan de laatste aanhouding, terwijl de door de deskundigen gegeven motivering voor dat bevestigende antwoord daaruit bestaat dat [wederpartij] in 2004 de Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer (hierna: EMA) volgde en derhalve eerder in de vorderingsprocedure zat, aldus de voorzieningenrechter; dat betrof een eerdere periode.
Verder heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de door de deskundigen gestelde psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin niet wordt gedragen door de in paragraaf 10 van het rapport weergegeven bevindingen. Dat [wederpartij] meestal thuis dronk en een normale laboratoriumuitslag had, kan niet bijdragen aan de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Dat een verhoogde bloeddruk op overmatig alcoholgebruik duidt, is slechts een speculatieve veronderstelling die op geen enkele wijze is onderbouwd. Dat de omstandigheid dat [wederpartij] voorafgaande aan zijn aanhouding zijn rijbewijs voor zijn werk nodig had een aanwijzing voor alcoholmisbruik zou vormen, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Die aanwijzing zou voor een ieder gelden die een rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Dat [wederpartij] in een eerdere periode een EMA-cursus heeft gevolgd en is onderzocht in het kader van een vorderingsprocedure, is eveneens onvoldoende. Het hieruit afleiden van alcoholmisbruik in ruime zin zou het door deskundigen te verrichten onderzoek volstrekt zinledig maken.
De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009 (zaaknummer
200808386/1/H3) kan worden afgeleid dat in ieder geval relevante, ondersteunende elementen nodig zijn voor de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin en dat deze elementen in de onderhavige zaak ontbreken.
2.4. Het CBR betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het medische rapport dat het aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs ten grondslag is gelegd, onvoldoende concludent is om de conclusie van de deskundigen te kunnen dragen. Zij betoogt dat de verplicht ingeschakelde deskundige op basis van diens specialistische kennis tot een eigen afgewogen oordeel komt. Voor de totstandkoming van de diagnose is niet van belang op grond van welk aantal en welke van de DSM-IV-TR criteria de medisch specialist tot zijn oordeel komt. In dat verband verwijst het CBR naar de uitspraak van de Afdeling van 16 november 1999 in zaak H01.98.1986 (AB 2000, 28). Verder betoogt het CBR dat niet ingezien kan worden dat de deskundigen geen gewicht hebben mogen toekennen aan de omstandigheid dat [wederpartij] zijn rijbewijs voor zijn werk nodig heeft, al eerder is aangehouden wegens rijden onder invloed en in verband daarmee een EMA heeft gevolgd en desondanks opnieuw is aangehouden. Dat deze bevindingen ook bekend waren zonder onderzoek acht het CBR onvoldoende om de gestelde diagnose onjuist te achten. In dat verband beroept zij zich op de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000 in zaak nr. 199902271/1 (AB 2000, 209).
Verder betoogt het CBR dat als de keurend artsen de deelname aan een EMA naar aanleiding van een eerdere aanhouding vanwege rijden onder invloed in de DSM-IV-TR-classificatie betrekken, dat door het CBR wordt gevolgd. Van iemand die een EMA heeft gevolgd mag verwacht worden dat hij de kennis die hij daarbij heeft opgedaan ook gebruikt buiten het beoordelingsjaar. Een nieuwe EMA wordt dan ook niet opgelegd indien iemand die cursus de afgelopen vijf jaar heeft gevolgd. [wederpartij] heeft geen lering getrokken uit hetgeen hij tijdens de EMA heeft geleerd en vormt daarom nog steeds een probleem voor de verkeersveiligheid. Dit is een sterke aanwijzing voor een sociaal of intermenselijk probleem, aldus het CBR.
Ten slotte betoogt het CBR dat uit de hiervoor onder 2.3 genoemde uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2009 kan worden afgeleid dat het gevolgd hebben van een EMA en een tweede aanhouding nadien voldoende zijn voor de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2007 in zaak nr.
200606675/1), bestaat in een geval waarin de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin is gesteld, slechts aanleiding om de ongeldigverklaring van het rijbewijs niet in stand te laten indien de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming gebreken vertoont, inhoudelijk tegenstrijdig of anderszins niet of niet voldoende concludent is, zodanig dat het CBR zich daarop niet heeft mogen baseren.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2000; AB 2000, 209), leidt het meer dan eens onder invloed van alcohol besturen van een motorrijtuig niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol.
2.4.2. Het verslag van bevindingen bevat de resultaten van anamneses en een lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek. Op grond van deze resultaten hebben een arts en een psychiater de DSM-IV-TR diagnose misbruik van alcohol gesteld. Uit dat verslag blijkt dat de resultaten van het lichamelijk, psychiatrisch en laboratoriumonderzoek geen enkel aanknopingspunt bieden voor de diagnose misbruik van alcohol. De diagnose is slechts gebaseerd op het bevestigende antwoord op de vraag of in de periode van 12 maanden voorafgaand aan de laatste aanhouding sprake was van voortdurend gebruik van alcohol ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergerd door het effect van alcohol. De arts en psychiater hebben deze vraag bevestigend beantwoord omdat [wederpartij] in 2004 een EMA heeft gevolgd.
Nu de diagnose alcoholmisbruik enkel is gebaseerd op de omstandigheid dat [wederpartij] in verband met bovenmatig alcoholgebruik is aangehouden, nadat hem reeds in 2004 een EMA was opgelegd en door geen enkel ander element wordt ondersteund, heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de door de deskundigen getrokken conclusie niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde bevindingen. Derhalve heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het CBR zich niet op dat verslag van bevindingen heeft mogen baseren.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2010
307.