201600831/1/A1.
Datum uitspraak: 22 maart 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2015 in zaak nr. 15/3230 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 27 februari 2015 heeft het CBR aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 21 mei 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 december 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met het hoger beroep in zaak nr. 201604981/1/A1 ter zitting behandeld op 23 januari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.E.J. Torny, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. I.S.B. Metaal en W. van Os, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 27 februari 2015 genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) van de korpschef van politie van 18 februari 2015. Hierin is vermeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorieën van motorvoertuigen waarvoor aan hem een rijbewijs is afgegeven. Volgens het bij de mededeling gevoegde mutatierapport van 18 februari 2015 is [appellant] op 18 februari 2015 op openbare weg door de politie staande gehouden en onderworpen aan een routinecontrole. Hij bleek als harddrugsgebruiker te staan vermeld. [appellant] had twee zakjes wiet in zijn auto en een joint. Hij gaf aan elke dag wiet te gebruiken. Verder volgt uit het mutatierapport dat [appellant] recentelijk is aangehouden voor drugs (hennep, cocaïne en xtc) in het betrokken voertuig.
Het CBR heeft [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd, omdat het vermoeden bestaat dat sprake is van een ernstig gestoord inzicht of gedrag als bedoeld in bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling). Voorts heeft het CBR de geldigheid van het rijbewijs geschorst, omdat er volgens het CBR duidelijke aanwijzingen zijn dat [appellant] lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling.
Oplegging onderzoek
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen grondslag bestaat voor het opleggen van een onderzoek naar zijn geschiktheid. [appellant] betwist dat hij bij de politie bekend staat als drugsgebruiker. Voorts betwist hij dat hij tegenover de politie zou hebben verklaard dat hij elke dag wiet gebruikt. Volgens [appellant] is van belang dat hij geen gevaarlijke situaties heeft veroorzaakt voor de overige weggebruikers. Hij was niet onder invloed van drogerende middelen op het moment dat hij door de verbalisant werd aangesproken en hij is nimmer aangehouden voor het rijden onder invloed. Het enkele in bezit hebben van wiet dan wel een joint in de auto kan volgens [appellant] niet leiden tot het vermoeden dat sprake is van ernstig gestoord inzicht of gedrag. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat de maatregel is opgelegd in strijd is met het verbod op détournement de pouvoir.
2.1. De relevante bepalingen van de WVW 1994 en de Regeling zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2889), behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Uit de mededeling en het daarbij behorende mutatierapport volgt dat [appellant] tegenover de politie heeft verklaard elke dag wiet te roken, hij op dat moment een gebruikershoeveelheid wiet bij zich had, er een joint in de auto waarin hij zich bevond is aangetroffen en uit antecedenten blijkt dat [appellant] bij de politie bekend staat als gebruiker van harddrugs. Verder is hij recentelijk aangehouden voor (hard)drugs in zijn voertuig. Gelet op deze feiten en omstandigheden, bezien in onderlinge samenhang, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR zich op het standpunt mocht stellen dat [appellant] ernstig gestoord inzicht of gedrag, als bedoeld in artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in samenhang met bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling, heeft vertoond op grond waarvan een vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. De enkele ontkenning door [appellant] van de in het mutatierapport opgenomen feiten, leidt niet tot een ander oordeel. De processen-verbaal van 9 januari 2014 en 28 oktober 2014 bevestigen dat [appellant] recentelijk is aangehouden voor (hard)drugs in zijn voertuig. De verwijzing door [appellant] naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 april 2015 in zaken nrs. 15/1498 en 15/1499 baat hem niet, nu deze uitspraak door de Afdeling is vernietigd bij uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:520. Ook leidt de omstandigheid dat [appellant] nooit is aangehouden wegens het rijden onder invloed van drogerende stoffen niet tot een ander oordeel, nu dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid geen vereiste is. Anders dan [appellant] aanvoert, is niet gebleken dat sprake is van détournement de pouvoir. Zijn enkele stelling dat dit het geval is, biedt geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming niet uit het oogpunt van verkeersveiligheid tot stand is gekomen.
De conclusie is dat, gezien artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, het CBR [appellant] terecht een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd.
Het betoog faalt.
Schorsing rijbewijs
3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen grondslag bestaat voor schorsing van zijn rijbewijs. Daartoe voert hij aan dat er geen aanwijzingen zijn dat hij zou lijden aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychische problemen ondervindt. Hij is niet aangehouden onder invloed van alcohol of andere drogerende stoffen, evenmin heeft hij gevaarlijke situaties veroorzaakt voor overige wegmisbruikers, aldus [appellant]. Volgens hem is de schorsing van zijn rijbewijs in strijd met het verbod op détournement de pouvoir.
3.1. Het CBR heeft ter zitting toegelicht dat wordt aangenomen dat dagelijks gebruik van wiet in combinatie met gebruik van harddrugs over een langdurige periode sterke aanwijzingen zijn voor afhankelijkheid van drugs dan wel een ernstige aandoening. De Afdeling kan het CBR niet volgen in zijn standpunt dat de mededeling van [appellant] dat hij dagelijks wiet gebruikt en het eerder aantreffen van harddrugs in zijn auto duiden op combinatiegebruik over een langdurige periode en afhankelijkheid van drugs. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het CBR hieruit niet mogen afleiden dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat [appellant] lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychische problemen ondervindt, als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het CBR geen aanwijzingen had dat [appellant] ten tijde van belang harddrugs gebruikte. Het CBR heeft aan de oplegging van het onderzoek naar de geschiktheid en de schorsing van het rijbewijs dezelfde feiten ten grondslag gelegd. Die feiten zijn, zoals onder 2.2. is overwogen, voldoende voor het standpunt dat [appellant] ernstig gestoord inzicht of gedrag, als bedoeld in artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gelezen in samenhang met bijlage 1, onder B, onderdeel II, onder b, van de Regeling, heeft vertoond op grond waarvan een vermoeden bestaat dat hij niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven, maar onvoldoende voor het standpunt dat er duidelijke aanwijzingen
zijn dat [appellant] lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychische problemen ondervindt. Dit betekent dat het CBR de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] ten onrechte heeft geschorst.
De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 21 mei 2015 zal gegrond worden verklaard. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling voor vernietiging in aanmerking, voor zover het ziet op het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs van [appellant]. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 27 februari 2015 zal worden herroepen, voor zover daarbij de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] is geschorst. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2015 in zaak nr. 15/3230;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen van 21 mei 2015, kenmerk 2015002872/CD, voor zover dit ziet op het schorsen van de geldigheid van het rijbewijs van [appellant];
V. herroept het besluit van de directe van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen 27 februari 2015, kenmerk 2015002872, voor zover daarbij de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] is geschorst;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 21 mei 2015;
VII. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.J.C. van den Broek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Van den Broek w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2017
531.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1 Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2 Op de eerste vordering van de in artikel 159, onder a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3 De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieen van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. (…).
Artikel 131
1 Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
(…)
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2 Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
3 Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1 Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
2 Indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen, dient betrokkene bij minimaal één feit bestuurder te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
(…)
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medische deskundige;
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen (…).
Artikel 23
3 Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
Bijlage 1
feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
(…)
B. Geschiktheid
(…)
II. Geestelijke geschiktheid
(…)
b. ernstig gestoord inzicht of gedrag;
(…)